‘Maar ik bedoelde het heel anders, ik stak de draak met mezelf, ik had genoeg aan mezelf. De aanwezigheid van andere mensen begon me zwaar te vallen, ik voelde dat ik uiteindelijk alleen nog maar met mezelf zou moeten spreken, dat ik mijn aardigste en prettigste partner zou zijn, die tweede ik van mij, die ophitser en opvoeder in me met wie ik met steeds meer plezier in discussie trad. Misschien kwam het ook wel door al hetgeen ik van meneer de professor had gehoord, die zichzelf overtrof in het schelden, geen koetsier kon zo schelden, noch op paarden noch op mensen, als deze professor in de Franse literatuur en esthetiek… en tegelijk vertelde hij ons honderduit over alles wat hemzelf interesseerde, dat deed hij elke avond, ik zette dan de deur nog even open en voordat hij in slaap viel, voordat we in slaap vielen, vertelde hij ons dan tot het laatste moment ook wat esthetiek was en ethiek en over filosofie en filosoferen, over die filosofen vertelde hij altijd dat het een stelletje schurken en vagebonden en moordenaars en deugnieten was geweest, Here Jezus niet uitgezonderd, en dat als die er niet waren geweest, het er met de mensheid beter had voorgestaan, maar de mensheid was kwalijk, stom en kwaadaardig gebroed, en zo had wellicht de professor me erin gesterkt dat het noodzakelijk was om alleen te zijn, dat sterren ’s avonds te zien zijn en rond het middaguur alleen diepe waterputten… en zon nam ik een besluit, op een goeie dag stond ik op en gaf iedereen een hand, bedankte voor alles en ging weer terug naar Praag.’
[Bohumil Hrabal, uit Ik heb de koning van Engeland bediend, in: Verpletterde schoonheid, p. 364.]