‘Ik was te moe om ermee te zitten. Zoals alle kamers in dat oude huis, was mijn moeders slaapkamer klein. Het bed was nog warm van de hitte van de dag en ik gleed naakt onder een laken en in een wieg in het matras die de contouren van mijn moeders lichaam volgde. Het was heel zwart daar beneden toen ik de lamp op het nachtkastje uitdeed. In het kussen snoven mijn neusgaten de zoete, aardse geur op van mijn moeders haar, die me terugvoerde naar andere tijden, toen ik nog geen twintig was en weg wilde lopen.
Ja, ik was weggekomen. Ik ontsnapte toen ik nog geen twintig was. De schrijvers lokten me weg. London, Dreiser, Fitzgerald, Silone, Hamsun, Steinbeck. Gevangen en gebarricadeerd tegen de duisternis en eenzaamheid van de vallei zat ik altijd achter stapels bibliotheekboeken aan de keukentafel, diep ongelukkig, te luisteren naar de lokroep van de stemmen in de boeken, hongerend naar andere steden.
Ik had mijn portie gehad van poolen, pokeren en ouwehoeren bij een biertje, van met andere gasten en wijven eenzame boomgaarden inrijden, onhandig naar rokken en slipjes klauwen, vruchteloos klauwen. Vrouwen waren prima maar veeleisend. Je raakt makkelijk gekwetst op je negentiende. Je denkt dat vrouwen lief en onderdanig zijn, maar komt erachter dat het straatkatten zijn. Je zoekt troost bij hoeren, die minder achterbaks zijn. En als je geluk hebt leer je lezen.’
[John Fante, De broederschap van de druif, p. 80.]