‘Ik denk dat er aanwijzingen zijn dat zich in elk van die elementen – het wandelen, het wonen, het landschap – diepgaande verschuivingen voltrekken die een transformatie kunnen inhouden van onze omgang met de wereld. Wat voor mij het ‘echte wandelen’ is, zou dan bezig zijn te verdwijnen mét het einde van de ‘klassiek-moderne’ tijd. Hoe moet dat zogenoemde echte wandelen dan worden gedefinieerd? In plaats van een definitie te geven noem ik een aantal componenten die er mijns inziens wezenlijk voor zijn. Het authentieke wandelen is een activiteit die tegelijk de kunst van de passiviteit is: het zich lichamelijk-zintuiglijk laten verrassen door de wereld, een zich openstellen in belangeloze aandacht, in een ‘nutteloze’ interesse voor de eigen aard van de dingen, een vermogen tot geduldig en in stilte verwijlen bij de wereld, vanuit liefde voor zijn woongebied – of dat van een ander – met gevoel voor de betekenis van plaatsen en plekken, en dit alles in het dankbare besef van een zekere harmonie tussen mens en wereld, tussen geest en kosmos. Natuurlijk, dit is een soort ideaaltype dat lang niet in elke feitelijke wandeling werd gerealiseerd. Maar het komt me voor dat in de hedendaagse werkelijkheid de beleving en de gelding van meerdere van deze componenten sterk wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt. Wie in deze turbulente wereld, waarin het zelden stil is, waar bijna alles is aangetast door het virus van een algemene mobilisering, waar weinigen meer weten te wonen en de harmonie tussen mens en wereld ver te zoeken is, kan nog de juist gezindheid vinden om werkelijk te wandelen?’
[Ton Lemaire, Wandelenderwijs. Sporen in het landschap, p. 116-117.]