‘Op de maan kwam de aarde op. Ze werd driekwart beschenen door de zon. Het licht en de hitte drongen door de onooglijke dampkring en bereikten op een strand nabij Aldstead het lichaam van Maureen Coxwold. Na een paar uur fietste ze naar de werkplaats van haar man, opgeladen. Ze bleef niet in de opening van de poort staan. Ze groette en ging naar binnen, zag dat Ronny er niet was, en stapte uit haar jurkje. Ze kwam pal voor hem staan, voelde de warmte die ze afstraalde in deze koele ruimte. Ze legde zijn hand op haar borst. Ze sloot haar ogen. Twee maanden en twee dagen waren verstreken sedert de grand prix van Monaco, en meer dan eens had Maureen haar handen op zijn achterhoofd gevlijd, maar nu deed Jack Preston wat hij deed. De tijd was langs hem heen gegleden, ze had hem aangeraakt, in bed, in de woonkamer, hij had niets gemerkt. Nu voelde hij zich als een dier in het nauw, de gedachte aan haar handen die zo meteen weer zijn littekens zouden strelen, het medelijden van de dochter van een aannemer uit Little Habton. Hij duwde haar met grote kracht van zich af. Hij zag wat hij deed, de duw, met beide armen, hard. Hij zag haar vallen voor zijn werkbank, bloter dan ze ooit was geweest. Er was de muziek op de radio, en er waren haar handen die achter haar naar de grond zochten, want ze viel. Hij zag de val door haar lichaam schokken, de fysieke opschudding. Zijn vrouw lag naakt voor hem op de vuile vloer, weerloos, de val nog niet helemaal ten einde. De beweging vloeide over in een kruipen, ze kroop achteruit. In een beschermend gebaar verzamelde ze haar borsten met een arm en graaide met de andere naar het witte jurkje.’
[Peter Terrin, Monte Carlo, p.161-162.]