‘Altijd is er iets verdwenen, hij noemde een bundel Ben even weg, heel even maar – en dan is hij er weer, hij zit naast me.
We rijden met z’n drieën door een sjiek dorp, niet ver van Brussel en zoeken de villa van een voordrachtskunstenaar. Bij hem treden we vanmiddag op, Henk, Gerard en ik.
De lanen zijn stuk voor stuk naar een dier vernoemd. Ze lijken sterk op elkaar. Na een bocht merk je niet dat je op een andere weg terecht bent gekomen.
Henk is van plan iets te doen met reclamefoto’s. Hij zal er een verhaal bij vertellen, tijdens de projectie. Meer wil hij er nog niet over kwijt.
Jaren eerder maakte hij aan één stuk door collages, die hij op een dag heeft vernietigd. Marilyn Monroe boven Broadway, zwevend in de regen, een neus steekt uit een bord tomatensoep en op een stuk zilverpapier tekende hij een vos. Die laatste twee zijn er nog.
“Laten we het daar eens proberen,” zegt Henk, “het nummer klopt.”
Het huis is een modernistische kolos, uit de jaren dertig, schat ik. Net schoenendozen, slordig op elkaar gestapeld, zover je dat onder de bomen de klimop kunt zien.
We sloffen door een met bladeren bezaaide oprijlaan. Gerard zit nog achter het stuur. Hij vertrouwt het adres niet, “kijken jullie maar,” en rolt een Javaanse jongen.
“Herbert… eindelijk,” zegt de vrouw die op Henks bellen heeft opengedaan.
Hij draait zich half naar mij om met een gezicht van “als zij nou denkt dat ik zo heet…” en loopt naar binnen. De vrouw duwt de deur vlug achter hem dicht. Wat maakt het uit waar je heen gaat en als wie, zo keek hij, het niets aangenaam gevuld met weinig.
Ik loop door de bladeren terug naar de auto. De weg ontbreekt bijna, als in een gedicht van Henk.’
[K. Schippers, ‘Gezichten’, in: Voor jou, p. 170-171.]
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.