‘Maar toen ik de telefoon opnam, hoorde ik alleen het furieuze loeien van de wind – een heidens gekrijs, alsof de indianen uit 1881 met z’n allen in opstand waren gekomen in de hoorn van mijn telefoon. Ze staken de blokhutten van de pioniers in brand, sneden de telegraafdraden door en waren druk bezig Candice Bergen aan te randen.
‘Hallo,’ zei ik, maar mijn stem verdween in het niet bij dit historisch kabaal.
‘Hallo!’ brulde ik zo hard ik kon.
Het resultaat was hetzelfde.
Als ik mijn oren spitste, meende ik tussen de windvlagen door nog net iets te kunnen horen wat misschien een vrouwenstem zou kunnen zijn. Maar dat verbeeldde ik me misschien maar. In elk geval, de wind was veel te sterk. En waarschijnlijk was het aantal bizons te zeer afgenomen.?Ik zei niets. Ik stond daar maar, met de hoorn stijf tegen mijn oor gedrukt – zo lang en stijf dat ik me begon af te vragen of ik het ding ooit weer van mijn oor af zou kunnen krijgen. Maar nadat ik vijftien of misschien twintig seconden in deze toestand had doorgebracht, werd de verbinding opeens verbroken, net zoals wanneer tijdens de crisis van een beroerte opeens de lijn van het leven wordt afgebroken. Alleen een lege stilte bleef over, ontdaan van alle warmte, zoals ondergoed dat te lang in de bleek heeft gestaan.’
[Haruki Murakami, ‘De val van het Romeinse rijk, de indianenopstand van 1881, Hitlers invasie van Polen en de wereld van de woeste winden’, in: Kangoeroecorrespondentie, p. 231-232.]
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.