‘Ik bleef de bus nemen en leerde de heuvels en toppen kennen waarop de stad was gebouwd, de weidse uitzichten vanaf een kam over een eindeloze huizenzee, die in de verte oploste in blauwgroene heuvelrijen of in het melkachtig grijze licht waarmee de rivierdelta zich aankondigde en waarin je niet meer kon onderscheiden of de daken bij de lucht of de aarde hoorden. Ik kreeg nu pas door hoe reusachtig de stad was, een fascinerend, eindeloos labyrint waarin je kon verdwalen, jezelf kon vergeten, je kon verbergen, waar je tegelijk het meest thuis en het meest vreemd kon zijn, waar alle overzichtelijkheid teloorging. De routes met zo’n uitzicht, eerst de klim naar de wittige lucht achter een bebouwde heuveltop, gevolgd door het uitkijken over de gestolde golf van schijnbaar in elkaar geklemde, op het eerste gezicht zo op elkaar lijkende huisjes met rode en groene daken, daarna de rit omlaag en het weer onderduiken in die vloed van huizen en straten – het werden de lijnen waarlangs ik mijn coördinatennet van dat voorjaar aanlegde. Op die routes leerde ik het licht van de stad lezen.’
[Esther Kinsky, Langs de rivier, p. 293-294.]