‘Hij rukte me het manuscript uit handen en drukte het als een schat tegen zich aan. “Waagt u het eens,” schreeuwde hij, met ogen die vuur schoten van een vertwijfelde haat. “Dit is míjn Judith! De mijne! Dit is mijn, volledig mijn geesteskind… Het is helemaal niet zo van belang dat… dat…”
“Dat iemand het al op papier gezet heeft, niet?” Ik zag dat hij volstrekt geen begrip had van, om het maar zo te zeggen, de morele kant van de kwestie, en dat hij op haast kinderlijke wijze verliefd was op zijn Judith; wie weet zou die man zich om het leven brengen als iemand hem haar uit het hoofd zou willen praten. Ik haalde mijn schouders op. “Misschien hebt u gelijk, Folten. Als iemand van iets houdt, is dat in zekere zin werkelijk van hem. Kijkt u eens, ik weet het goed gemaakt: ik zal van uw libretto denken dat het brandhout is en plagiaat, en u zult van mij denken dat ik een idioot ben of wat, en de zaak is rond.”
Hij ging diep verontwaardigd bij me weg. Sinds die tijd was ik voor hem niets dan een literaire haarklover, een nare pedant en ik weet niet wat nog meer. Dat moet inderdaad gezegd worden: haten kon hij als een echte literator. Daarin deed hij voor niemand onder.’
[Karel Capek, Leven en werk van de componist Foltyn, p. 79.]