‘’Beste Oskar,’ zei hij, ‘ik til er niet zo zwaar aan. Natuurlijk hebben de Zwitserse industriëlen het recht om privé te onderhandelen met degenen die belangstelling hebben voor zulke onderhandelingen, ook al is het die mogendheid. Dat bestrijd ik niet, en de politie bemoeit zich daar ook niet mee. Schmied was, ik herhaal het, op persoonlijke titel bij Gastmann, en ik wil me dan ook officieel verontschuldigen; want het was inderdaad niet juist dat hij een valse naam en een vals beroep opgaf, ook al heb je soms als politieman bepaalde remmingen. Maar hij was niet alléén bij die bijeenkomsten, er waren ook kunstenaars, beste vriend.’
‘De noodzakelijke decoratie. Wij zijn een culturele staat, Lutz, en hebben reclame nodig. De onderhandelingen moeten geheim gehouden worden, en dat gaat het best met kunstenaars erbij. Een gemeenschappelijk feest, een buffet, wijn, sigaren, vrouwen, een algemeen gesprek, de kunstenaars vervelen zich, zitten bij elkaar, drinken en merken niet dat de kapitalisten en de vertegenwoordigers van die mogendheid bij elkaar zitten. Ze willen het ook niet merken, omdat het ze niet interesseert. Kunstenaars interesseren zich alleen maar voor kunst. Maar een politieman die erbij zit kan alles te weten komen. Nee, Lutz, de zaak Schmied is bedenkelijk.’
[Friedrich Dürrenmatt, De rechter en zijn beul, p. 56.]