‘Walter Benjamin (…) zag een aantal persoonlijkheden in Europa opstaan, die, dwars door alle vervuilde emoties en ervaringen heen, terug willen naar een zuivere kern van het leven. (…) Benjamin noemde figuren als Le Corbusier, Adolf Loos, Paul Klee en de glasarchitect Paul Scheerbart en als hij Mondriaan (beter) had gekend – hij heeft ongetwijfeld diens naam een keer gehoord – had hij die van de Nederlander vast en zeker ook genoemd. Maar anders dan Benjamin in verband met Le Corbusier cum suis veronderstelde, was Mondriaan helemaal niet ermee bezig, ‘koud en nuchter’ als zijn kunst op het eerste gezicht misschien overkomt, op nihilistische wijze de cultuur van alle ervaring te purgeren. Met de basale schilderkunstige middelen van wat horizontalen en verticalen, de elementaire kleuren en wat wit, zwart en grijs, trachtte Mondriaan juist dat sacrale element te evoceren waarvoor Benjamin keer op keer een lans brak als een groot cultuurgoed in uiterste nood: de aura.
De aurabeleving is alleen niet te herstellen in onze dagelijkse communicatieve taal en zelfs niet meer in de symbolische taal van dichters. De geschiedenis (in het groot) en onze eigen levenservaring (in het klein) hebben daar een streep door getrokken als een leugen die alles splijt. Het vaderlijke ‘Uw woord is de waarheid’ galmt in de leegte. Tabula rasa, we moeten helemaal opnieuw beginnen. In zijn schilderkunst wist Mondriaan een authentieke, op zichzelf betrokken taal te ontwikkelen die de voorwaarden schept voor een zuivere, transcendentale ervaring, onbelast van elke levensleugen en krachtig genoeg om de gemeenschappelijke cultuur te doen herleven, vitaler misschien dan zij ooit is geweest.’
[Léon Hanssen, De schepping van een aards paradijs. Piet Mondriaan 1919-1933, p.479-480.]