‘Heden (1957 n. Chr.): Grote delen van de bevolking leiden een bijna zorgeloos leven, veilig en verzekerd, kerk, onderwijs en ziekenhuizen staan tegen redelijke prijzen ter beschikking, crematie is zo nodig kosteloos. Het leven glijdt over stevige sporen voort, maar het verleden wrikt aan het gebouw, schudt aan de fundamenten. Wie veel bezit is bang veel te verliezen. Men klimt na doorstane gevaren van zijn paard zoals de ruiter na zijn rit over het Bodenmeer: men durft de eigen slimheid niet als noodzakelijk te beschouwen, men kan er niet meer tegen dat men weliswaar geen held is geweest maar wel wijs, men rekent zich tot de overwinnaars, de mythe van de krijgshaftige voorouders komt op, van de kant van de mythen dreigt het gevaar van kortsluiting, men droomt van de oeroude veldslagen, dicht zichzelf om tot verzetsstrijders, en de mannen van de generale staf zijn al bezig een Nibelungenwereld op te roepen, van kernwapens te dromen, van een heldhaftige vernietigingsstrijd in het geval van een aanval, het einde van het leger moet ook voor het einde van de natie zorgen, grondig, stug en definitief, terwijl overal om ons heen al heel lang onderdrukte volkeren met moed en list vrij weten te komen. Toch zal het mogelijke einde nog anders zijn, grappiger.’
[Friedrich Dürrenmatt, Justitia, p.32-33.]