‘Mijn beste vriend, ik zend u een werkje waarvan men niet zou kunnen zeggen, zonder het onrecht te doen, dat het kop noch staart heeft, want alles wat erin staat, is juist kop en staart tegelijk, om en om en over en weer. Overweeg toch eens, vraag ik u, welk een verbazend gemak deze opzet iedereen, u, mij en de lezer, biedt. We kunnen afbreken waar we willen, ik mijn overpeinzing, u het manuscript, de lezer zijn lezen, want ik hang de weerspannige wil van deze laatste niet op aan de eindeloze draad van een overbodige intrige. Haal een wervel weg en de twee stukken van deze kronkelende fantasie zullen moeiteloos op elkaar aansluiten. Hak haar in mootjes en u zult zien dat elk mootje op zichzelf kan bestaan. In de verwachting dat sommige van deze brokstukken levendig genoeg zullen zijn om u te behagen en te amuseren, durf ik de hele slang aan u op te dragen.’
[Charles Baudelaire, ‘Aan Arsène Houssaye’, in: Parijse weemoed / Le Spleen de Paris, p. 3.]