‘Hij denkt aan Carla, aan wat ze zegt. Hij loopt langs rijen geparkeerde auto’s in duistere straten, op zoek naar de Mazda. Hij denkt aan Carla, en hoe ze naast elkaar op de zijkant van het bed zitten, als op een bankje in de bushalte, hun handen in hun schoot. Hij denkt aan wat ze zegt. De smalle kamer, op een armlengte het glasgordijn voor de kier in het raam, en hoe het af en toe als door een geest beroerd wordt, zo licht, het gestikte randje, de kleinste beweging. Hoe hij zich focust op het gordijn, en hoort wat ze zegt. Blij en onzeker, de onderdrukte vreugde in haar stem, de verlossing van de woorden die ze al dagen met zich meedraagt. En het glasgordijn beweegt nauwelijks, op de grens van een begoocheling. Ze vraagt wat hij denkt, en ze vlijt zijn hand laag op haar buik alsof daar al iets te voelen is, en hij kijkt naar het gordijn en luistert naar een kreet die nu en dan uit de nabijgelegen zoo opklinkt. Het geluid van een vreemd, levend wezen, repetitieve krassen in de nacht. Onrust, begeerte misschien, een vogel of een zoogdier, klein of groot. Geen idee. Het verlangen naar oerwoud, en de suggestie van tientallen dieren, in kooien, op takken, die net als hij luisteren, en wachten, en luisteren.’
[Peter Terrin, Al het blauw, p.237-238.]