‘Zo begon mijn reis naar de ervaring. Het was altijd een plezierreis, met geen ander motief dan dat ik er zin in had. Maar aanvankelijk zocht ik alleen zintuiglijke bevrediging – het gevoel van hoogte, het gevoel van beweging, het gevoel van snelheid, het gevoel van afstand, het gevoel van presteren, het gevoel van ontspanning; de begeerte van het lichaam, de begeerte van de ogen, de hoogmoed van het leven. Ik was niet geïnteresseerd in de berg omwille van zichzelf, maar vanwege het effect dat hij op me had, zoals een poes niet de man liefkoost, maar zichzelf, wrijvend tegen zijn broekspijp. Maar toen ik ouder werd, begon ik de berg zelf te ontdekken. Alles beviel me evenzeer, zijn contouren, zijn kleuren, zijn water en steen, bloemen en vogels. Dit proces heeft vele jaren in beslag genomen, en het is nog niet voltooid. Een ander leren kennen is zonder einde. En ik heb ontdekt dat de menselijke beleving gesteente, vogel en bloem doet groeien. Het ding dat je wilt leren kennen groeit mee met het weten.
Ik geloof dat ik nu ook iets begrijp van de boeddhist die voor een pelgrimage de berg op gaat. De reis zelf is een deel van de wijze waarop naar de god wordt gezocht. Het is een reis tot in het Zijn; wat naarmate ik dieper doordring in het leven van de berg, dring ik ook dieper door in mijn eigen leven. Voor een uur ontstijg ik het verlangen. Het is geen extase, die sprong uit het zelf waardoor de mens zich even een god kan voelen, ik ben niet buiten mijzelf, maar in mijzelf. Ik ben. Om het Zijn te kennen, dat is de ultieme genade die de berg verleent.’
[Nan Shepherd, De levende berg, p. 166.]