‘En verder verlang ik er ook helemaal niet naar om carrière te maken. Wat voor anderen het meest betekent, betekent voor mij het minst. Ik kan voor dat carrière maken bij God geen respect opbrengen. Ik wil graag leven, maar ik wil niet terechtkomen in een loopbaan, wat als iets fantastisch wordt gezien. Wat is er fantastisch aan: vroegtijdig kromme ruggen door het staan aan te kleine lessenaars, gerimpelde handen, bleke gezichten, versleten werkbroeken, trillende benen, dikke buiken, bedorven magen, kale kruinen op schedels, grimmige, snauwerige, saaie, fletse, zielloze ogen, afgesloofde voorhoofden en het besef dat dat je een plichtsgetrouwe nar bent geweest. Daar bedank ik voor! Ik blijf liever arm maar gezond, ik zie af van een staatswoning ten gunste van een goedkope kamer, ook al kijkt hij uit op de donkerste steeg, ik leef liever in geldnood dan me in nood af te vragen waar ik ’s zomers naartoe moet reizen om mijn verpeste gezondheid op te kalefateren, ik word weliswaar maar door één mens gerespecteerd, namelijk door mezelf, maar dat is iemand om wiens respect ik het meeste geef, ik ben vrij en ik kan iedere keer, als de noodzaak dat vereist, mijn vrijheid voor een tijdlang verkopen om daarna weer vrij te zijn. Het loont de moeite om ter wille van de vrijheid arm te blijven. Ik heb te eten; want ik bezit het talent aan heel weinig genoeg te hebben. Ik word razend als ze bij mij aankomen met die woorden en met die wijsmakerij die in de woorden ‘aanstelling voor het leven’ besloten ligt. Ik wil een mens blijven. In één woord: ik houd van het gevaarlijke, het onpeilbare, het zwevende en niet-controleerbare!’
[Robert Walser, De Tanners, p. 244-245.]