‘De overledene was, nietwaar – hier maakte hij een gebaar alsof hij een kruis sloeg – een vriend van me, we hadden veel gemeen. Hij was ook een fervent paddenstoelenplukker en had zich waarschijnlijk dit jaar bij ons aangesloten. Het was, nietwaar, een heel fatsoenlijke man, heel ruimdenkend. Hij gaf mensen werk en daarom moeten we zijn nagedachtenis in ere houden, nietwaar? Het werk ligt niet op straat. Hij is onder mysterieuze omstandigheden om het leven gekomen, maar de Politie zal, nietwaar, de zaak spoedig ophelderen. We moeten ons echter niet laten terroriseren door angst, nietwaar, we mogen niet in paniek raken. Het leven heeft zijn rechten en die mogen we niet negeren. Houd moed, beste vrienden, beeldschone dames, het is tijd om een einde te maken aan de geruchten, nietwaar, en aan de ongegronde hysterie. We moeten vertrouwen hebben in de autoriteiten, nietwaar, en leven volgens onze waarden.’ Hij sprak alsof hij zich opmaakte voor verkiezingen.
Na dit optreden verliet hij de vergadering. Iedereen was verrukt.
Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat iemand die het woord ‘nietwaar’ zo vaak gebruikt, liegt.’
[Olga Tucarczuk, Jaag je ploeg over de botten van de doden, p. 201-202.]