‘Men moet weten dat de bewuste belangwekkende persoon pas onlangs een belangwekkend persoon was geworden en dat hij voordien een onbelangwekkend persoon was geweest. Overigens gold zijn positie ook nu niet als belangwekkend in vergelijking met andere, nog belangwekkendere posities. Maar er is altijd een categorie mensen te vinden die dat wat in de ogen van anderen onbelangwekkend is, al belangwekkend vinden. De man probeerde zijn belangwekkendheid trouwens met talloze middelen te vergroten, en wel door in te voeren dat lagere ambtenaren hem al op de trap opwachtten als hij op kantoor zijn opwachting maakte; dat niemand het waagde hem rechtstreeks te benaderen en dat alles volgens de strengste rangorde verliep (…)
De manier van doen en gewoonten van de belangwekkende persoon waren gedegen en voornaam, maar niet bijzonder gecompliceerd. De grondslag van zijn systeem was strengheid. ‘Strengheid, strengheid en nog eens strengheid,’ placht hij te zeggen, bij het laatste woord degene tegen wie hij sprak zeer veelbetekenend in de ogen kijkend. Overigens was hier geen enkele reden toe, aangezien het tiental ambtenaren dat het gehele bestuurlijke mechanisme van de kanselarij uitmaakte toch al in angst verkeerde; als ze hem in de verte zagen, lieten ze de boel de boel en wachtten in de houding tot de chef het vertrek had doorkruist. Zijn gebruikelijke gesprekken met ondergeschikten kenmerkten zich door strengheid en bestonden ongeveer uit drie zinnen: ‘Hoe durft u? Weet u wel tegen wie u het heeft?’ Begrijpt u wel wie u voor u heeft?’ Overigens was hij in zijn hart een vriendelijke man, goed voor zijn collega’s en behulpzaam, maar zijn generaalsrang had hem helemaal van de wijs gebracht.’
[Nikolaj Gogol, ‘De jas’, in: Petersburgse verhalen, p. 143-144.]