‘Ik merk dat jij soms kwaad wordt,’ zei de magister, ‘maar je moet de vreugde oefenen, ook met medelijden, de ijver, de zelfzorg. Je moet milder zijn en meer gematigd.’
Dat had mijn moeder mij ook al gezegd.
‘Leer leven met oponthoud en vertraging. Neem nederig aan wat anderen zeggen. Je moet de juiste woorden gebruiken, zodat je ook in je dromen de juiste taal zult spreken.’
‘In mijn dromen?’ vroeg ik. ‘Is dat dan mogelijk?’
‘Ja, natuurlijk kan dat.’
ik vond dat gek. Ik kon niet aannemen dat je je dromen kunt controleren, dat je zelfs de taal van je droom kunt beheersen.
‘Als dat niet kan,’ zei de magister, ‘dan kun je het minstens proberen.’
Ik probeerde het. In de geestelijke oefeningen, met de juiste ademhaling riep ik telkens die nieuwe, kostbare stilte in me op. Ik kreeg minder behoefte aan praten, stelde ik vast, terwijl ze me vroeger de babbelaar van België noemden. Minister van gedane werken! Pietje Kruit!
Ik leerde mezelf ontleden als een vreemd lichaam. Ik leerde mijn ziel ordenen in een langdurig overdenken en afwachten. Ik leerde mijn gevoelens benoemen, om vervolgens onthecht en onverschillig te worden. Het begon te zinderen in me: ik wilde mezelf niet meer herhalen. Geen praten zonder waarheid, geen zinloze woorden zeggen, of kwaad spreken. Altijd voor en tegen afwegen, los van uitwendige druk. Niet snel beslissen. Altijd eerst stil worden en dan wachten.
Daarbij leerde ik innerlijke bewegingen in mezelf waarnemen, omdat daarin – zo werd gezegd – God te observeren is, en ook de goed en kwade geesten. Alle kwaad zou zich oplossen, geloofde ik. Het kwaad zou zichzelf naar binnen zuigen en kolkend wegspoelen.’
[Koen Peeters, De mensengenezer, p. 126-127.]