‘Niemand van ons koesterde nog grote gevoelens. Iedereen had slechts monotone gevoelens. ‘Het wordt tijd dat er een einde aan komt,’ zeiden onze medeburgers, omdat het normaal is tijdens een grote ramp het einde van dit algemene lijden te wensen en zij die wens natuurlijk ook koesterden. Maar het werd gezegd zonder het vuur of de bitterheid van weleer, het was slechts een uiting van armzalige gevoelens, die ons nog overgebleven waren. Op het hartstochtelijke verzet der eerste weken was een verslagenheid gevolgd, die men ten onrechte berusting zou noemen, maar die niettemin een soort voorlopige overgave betekende.
Onze medeburgers hadden geleerd zich in het onvermijdelijke te schikken, zij hadden zich aangepast, zoals dat heet, omdat hun geen andere keus overbleef. Zeer zeker zag men hun nog aan dat zij ongelukkig waren en leden, maar zij voelden dit leed niet meer als een dolksteek in het hart. Overigens beschouwde bijvoorbeeld dr. Rieux dit als de grootste van alle rampen; hij meende dat het wennen aan de wanhoop erger is dan de wanhoop zelf. Tevoren waren zij, die leden om een afwezige, niet werkelijk ongelukkig geweest; over hun leed viel een glans van licht, dat nu uitdoofde. Men zag hen nu op de hoeken der straten in cafés of bij vrienden, bedaard en afwezig, met een uitdrukking van zo diepe lusteloosheid in de ogen, dat zij de hele stad deden lijken op een wachtkamer. Wie werkten, deden dat in de geest van de pest zelf, zorgvuldig en zonder uitbundigheid.’
[Albert Camus, De pest, p. 132-133.]