‘De vrije pers betekende alles voor hem, zei hij zittend in de fauteuil voor het grote bureau in het kantoor van de hoofdredacteur, niets was zo belangrijk voor hem, en het was altijd zo geweest sinds hij gekozen was, want de vrijheid van de pers was de vrijheid van de burgers, en dus ook de zijne, kortom, bezwoer hij hevig gebarend de hoofdredacteur achter het bureau, omdat hij niet de indruk had dat die werkelijk overtuigd was, de vrije pers en hij, en hij wees naar zichzelf, waren een en hetzelfde, als er geen vrije pers was, dan was hij ook niet vrij, en omgekeerd, hij hoopte dat meneer de hoofdredacteur begreep wat hij hiermee wilde zeggen, en daarom was het schrijfsel dat de krant in handen gekomen was – want wat moest hij het anders noemen, het was niets anders dan wat gekrabbel, een weerzinwekkende uitval tegen alles wat voor hen in deze stad en in dit land nog van betekenis was, laten we het onomwonden zeggen, zei hij onomwonden en hij spreidde zijn armen – een hoop rotzooi, die naar zijn bescheiden mening dus in de vuilnisbak thuishoorde, en daarom kon hij het alleen maar spijtig vinden dat, en wel oprecht, dat de hoofdredacteur en dit orgaan, dat het evenwichtigst was en de belangen van de burgerij het best voor ogen hield, daar anders over dacht, dat moest veranderen, en zolang dat niet was gebeurd, verzicht hij hem om in die vuilnisbak een plek te reserveren voor dat schrijfsel, want hij was er zeker van dat het uiteindelijk daar terecht zou komen, nee, zei hij hoofdschuddend, hij kon het zich niet voorstellen en wenste er zelfs niet aan te denken wat er zou gebeuren als die rotzooi publiciteit kreeg (…)’
[László Krasznahorkai, Baron Wenckheim keert terug, p. 411.]