‘De volgende dag bracht Tsjitsjikov de avond door bij de president van het gerechtshof, die zijn gasten, onder wie twee dames, ontving in een vettige kamerjas. Daarna was hij een avond bij de vice-gouverneur; op een groot diner bij de belastingpachter; op een klein dinertje dat overigens wel voor een groot diner kon doorgaan, bij de procureur; op een door de burgemeester na de mis gegeven koud buffet, dat eveneens voor een diner kon doorgaan. Kortom hij hoefde geen ogenblik thuis te blijven en in zijn hotel kwam hij alleen maar om te slapen. De gast wist zich overal te bewegen en toonde zich een echte man van de wereld. Waar de conversatie ook over ging, hij wist haar altijd gaande te houden: als het ging over paarden fokken, dan sprak hij over paarden fokken; had men het over goede honden, dan wist hij ook hierover iets zeer te zake op te merken; besprak men gerechtelijke onderzoeken, dan toonde hij ook met juridische procedures niet onbekend te zijn; ging het gesprek over biljart, dan sloeg hij ook hier de bal niet mis; sprak men over de deugd, dan bracht hij ook over de deugd heel verstandige dingen te berde, zelfs met tranen in de ogen (… )
Kortom, een keurige man, in alle opzichten. Alle ambtenaren waren ingenomen met de komst van de nieuweling. De gouverneur zei over hem dat hij een hoogstaand man was; de procureur dat hij een zakelijk man was; de kolonel van de gendarmerie zei dat hij een geleerd man was; de president van het gerechtshof dat hij een erudiet en respectabel man was; de commissaris van politie dat hij een achtenswaardig en beminnelijk man was; de vrouw van de commissaris van politie dat hij een allerbeminnelijkst en allervoorkomendst man was. (…)
Dit was de buitengewoon vleiende mening die zich in de stad over de gast had gevormd, en deze bleef zo totdat een vreemde eigenschap van hem aan het licht kwam en een affaire, of historie zoals ze dat in de provincie zeggen, waarover de lezer spoedig meer zal horen, bijna de gehele stad met stomheid zou slaan.’
[Nikolaj Gogol, Dode zielen, p.18-19.]