‘hij denkt
wat doe ik
maar iemand moet die kerels toch aan de tand voelen
het is doodstil en donker
hij bukt zich onder de dakgoot en blijft nog even in de duisternis staan
hij probeert zachtjes te ademen en te luisteren
hoort toch alleen maar zichzelf
windt zich op
zijn hart klopt
hij ademt
hoort zich ademen
het is veel te stil
zo stil dat kan helemaal niet
hij blijft staan
zijn rug tegen de huismuur
‘Shit’
fluistert hij in zichzelf
maar hij is nu eenmaal hier
vooruit dan maar
zijn rubberlaarzen maken geen geluid
als hij naar de voordeur sluipt
hij tuurt door de ruitjes
een onzinnige onderneming
in het diepste diep van de duisternis
‘Dat verdomde huis’
mompelt hij
voelt aan de kruk
niet op slot
maakt de deur open
doet een stap over de drempel’
[Michael Fehr, Simeliberg, p.80-81.]