‘Toen hij op Den Haag cs bij het internationale loket informeerde naar de trein naar Berlijn en verder de nachttrein naar Boedapest en verder naar het oosten van Roemenië en vandaar naar Oekraïne (maar dat viel buiten de competentie van de loketbeambte) veerde zijn hart op. Het was of hij ruimer kon ademhalen alleen al bij de gedachte aan Berlijn, aan de trein naar Berlijn, en al zou hij er net als toen hij onderweg was naar Pécs slechts een uur doorbrengen, het vooruitzicht Brl, zoals hij de stad was gaan noemen, aan te doen, haar met de trein te naderen, via Stendal, waar de opwinding toenam, Spandau, dan de Funkturm met de hallen van de Messe, Charlottenburg, waar hij bij het S-Bahnstation gewoon was in de Russische winkel mierzoete bobons, augurken en berkensap te kopen, vervolgens Savignyplatz met niet ver daarvan de Autorenbuchhandlung, Berlin Zoo, hét station van zijn tienerjaren, een doorkijk naar de Gedächtniskirche, de Siegessäule, die steeds weer opdook, afijn, dit toekomstbeeld verbond zijn fantasie met een onuitputtelijke bron, en tegelijk wist hij dat hij Berlijn in afgepaste doses tot zich moest nemen. Hij had zijn Berlijnse jaren gehad. Hij zou verder oostwaarts trekken.
Ze zullen me als Odysseus
moeten vastbinden, misschien niet aan een mast
dan toch aan een iep, een eik,
een kastanje, of om het even welke boom,
als de wortels maar diep genoeg
in de bodem klauwen, want deze stad
trekt als een zwarte kracht.
Ze zullen me moeten vastbinden
wil ik niet opnieuw gehoor geven
aan haar verleiding die me uitput en verteert.
Ze zullen me moeten vastbinden.’
[Donald Niedekker, Wolken &c., p. 365-366.]