‘Ik ging op het droge zitten, mijn rug tegen de muur, en sloot stilletjes mijn ogen. Het geluk dat de hallucinatie in me had achtergelaten trilde als een bundel zonlicht in me voort. Daar ligt het, dacht ik in dat zonlicht. Ik had niet alles uit mijn vingers laten glippen. Niet alles was de duisternis in gedreven. Er was nog iets over – iets warms en moois en waardevols. Daar ligt het. Dat wist ik.
Misschien zou ik het onderspit delven. Misschien zou ik zelf verloren gaan. Misschien liep ik met mijn kop tegen de muur. Misschien was de schade onherstelbaar en liepen al mijn wanhopige pogingen op niets uit. Misschien was ik de enige die niet besefte dat ik doelloos in de as van een ruïne rakelde. Misschien was er niemand om me heen die zijn geld op míj durfde te zetten. ‘Hindert niet,’ zei ik met zachte, afgemeten stem tegen degene die zich dáár bevond. ‘Maar dit kan ik je wel zeggen: er is iets waar ik op wachten moet, er is iets waarnaar ik zoeken moet.’
Toen hield ik mijn adem in en spitste mijn oren. Ik probeerde de zachte stem te horen die er diende te zijn. En achter het geplons, achter de muziek, achter de lachende stemmen, ving ik een heel ver, geluidloos geluid op. Er riep iemand om iemand anders. Er verlangde iemand naar iemand anders. Met een stem die geen stem was. Met woorden die geen woorden waren.’
[Haruki Murakami, De opwindvogelkronieken, p. 474.]
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.