De verteller onderzoekt het merkwaardige leven van zijn oudoom. Hij bezoekt de voormalige psychiater van zijn oom, die als bijenkweker naast het sanatorium woont waar hij geneesheer was. Het pand staat leeg en is ernstig aan verval onderhevig:
‘Op het muizenvolk heb ik nu mijn hoop gevestigd, en ook op de houtboorders, de kloptorren en klopkevers, die het sanatorium, dat het op enkele plaatsen reeds zuchtend begeeft, vroeg of laat zullen doen instorten. Over dat instorten heb ik een regelmatig terugkerende droom, zei dokter Abramsky, terwijl hij in de palm van zijn linkerhand keek. Ik zie het sanatorium op zijn hooggelegen plaats, zie alles tegelijk, zowel het gebouw in zijn geheel als ieder klein detail, en ik weet dat het vakwerk, de balken van de dakstoel, de deurposten en panelen, de vloeren, planken en trappen, de leuningen en balustraden, raamkozijnen en kroonlijsten onder de oppervlakte allang volkomen hol zijn en dat alles in elkaar zal zakken zodra de uitverkorene uit de blinde schare kevers met een laatste schaafstoot van zijn kaken de laatste reeds totaal niet meer materiële weerstand breekt. En zo gebeurt het dan ook, voor mijn droomogen, oneindig langzaam, en een grote, gelige wolk stijgt op en verwaait, en op de plek van het voormalige sanatorium blijft niets anders over dan een hoopje poederfijne, stuifmeelachtige houtmolm.’
[W.G. Sebald, De Emigrés, p. 120-121]
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.