De lage deur die we door moesten om bij het trappenhuis naar ons appartement te komen, bleek deel van een façade te zijn – een gevel die niet eens vastzat aan het gebouw erachter. Ceci n’est pas Paris. Onze ramen bevonden zich dus in een andere straat dan het adres waarop we die week woonden. En gelukkig maar: de vijfsprong van straten in Saint-Germain des Prés waarop wij daardoor van vierhoog iedere ochtend en avond uitkeken, was een onuitputtelijke bron van vermaak.
Zo lag er vlak voor het huis een zebrapad waar voetgangers moesten wachten voor de stoplichten wat ons volop gelegenheid gaf hen te bestuderen. Ondertussen passeerden, vaak in razende vaart, auto’s, toeristen op huurfietsen en elektrische stepjes, bussen die klingelden als trams, de ongeduldige voetgangers waarschuwend die het rode licht negeerden en met gevaar voor eigen leven overstaken. De wachtenden waren soms overduidelijk op weg naar een afspraak, soms er even duidelijk op gekleed om uit te gaan, verliefde pubers, ruziënde ouders en hun lastige kinderen, ijdele jonge mannen, gebloemjurkte oude dametjes, immigranten met een frons, magere, nerveuze Parisiennes van onbestemde leeftijd. Een zee van mensen, een eindeloze stroom verhalen zonder begin en einde. Eb en vloed van vermoeden, en we mijmerden erover zonder uitsluitsel.
Aan een andere kant van de vijfsprong was het trottoir verbreed tot een klein plein met daarop een prachtig geassembleerd beeld van een centaur, gemaakt door César. Half man, half paard; een zelfportret. In de schaduw van dat beeld acteerde op een zoele avond een meisje uitbundig en overdreven dat ze poseerde voor de foto’s die een vriend van haar maakte, terwijl haar bloesje opwaaide boven de luchtroosters van de metro. En iedere ochtend kwam een oud mannetje langs de centaur geschuifeld. Hij stak de straat over zonder al te veel acht te slaan op de daarvoor bedoelde zebrapaden en ging op het bankje aan de overkant van de straat een sigaretje zitten roken, beide handen steunend op zijn knieën. Hij had warrig grijs haar, zijn dikke buik spande tegen zijn lichtblauwe overhemd. De man scheen in gedachten verzonken terwijl hij uitkeek over de vijfsprong. Zo nu en dan, tijdens het uitademen, leek hij in zichzelf te praten. Hij kon een zwerver zijn, maar ook gewoon een wat slonzige, oude man die al weken hetzelfde overhemd droeg. Soms zag ik hem ’s avonds, op de weg terug, opnieuw.
Het bankje waarop de oude man altijd even rustte voordat hij zijn tocht vervolgde, leek op een stapel stenen bankbiljetten en werd door allerlei anderen benut, waaronder een aantal terugkerende figuren. De verse lavendelverkoper bijvoorbeeld, een man met een flinke bos verwilderde haren met het voorkomen van een landarbeider, rolde er iedere dag op een doek zijn paarse takkenbundels uit. Een jongen die net van zijn fiets gestapt was, zat met een rugzak naast zich een beetje zenuwachtig en verwachtingsvol in alle richtingen te kijken, ogenschijnlijk in afwachting van iemand. De dag erna, rond dezelfde tijd, was hij er weer. Daarna zag ik hem niet meer. En vrijwel iedere avond verscheen een beschonken clochard die het bankje uitgekozen had als vaste slaapplek. Hij dronk er zijn laatste bierblik leeg en stortte in alsof hij na een veel te lange dag thuisgekomen was, zijn hoed en tas uit zijn handen gevallen naast zijn stenen matras.