Buurmeisje P. kwam weer eens bij ons op bezoek. Ze zat een beetje op hete kolen want ze moest die dag nog een gedicht schrijven als opdracht voor school. Een sonnet. Tussen de gesprekken van F. en P. over klasgenoten, memes en andere puberonderwerpen door, vroeg ik waar haar sonnet over ging.
‘Thalassofobie’, zei ze, en omdat ik haar verrast, niet begrijpend aankeek, lichtelijk verontwaardigd: ‘want dat heb ik’.
‘Maar wat is het?’ vroeg ik.
‘Angst voor de diepte van de oceaan. Het moeten veertien regels worden. Ik heb er al tien. O ja, en er moet eh… ‘alliteratie’, ‘assonantie’ en ‘eindrijm’ in zitten. En het moet vanavond voor twaalf uur ingestuurd zijn.’
‘En een wending, ongeveer op het punt waar je nu bent,’ voegde ik eraan toe, ‘elk sonnet heeft een wending’.
‘Hè? Hee, dat heeft hij niet gezegd.’
P. zou bij ons komen eten, na het eten naar huis gaan om haar sonnet af te maken en daarna weer terugkomen om marshmallows te roosteren boven een kampvuurtje in onze tuin.
‘Ik weet nog niet hoe het verder moet,’ zei ze en vertelde dat ze tot nu toe vooral de oceaanangst beschreven had. We filosofeerden tijdens het eten wat over de wending die ze aan haar gedicht kon geven, maar het was niet helemaal duidelijk of ze begreep wat we bedoelden.
Dat was vaker zo bij P. Zij verstaat de kunst uitdrukkingloos naar je te kijken en de indruk te wekken dat je zojuist Chinees tegen haar gesproken hebt. Ze kan even later echter ook iets heel slims of grappigs zeggen, waardoor blijkt dat ze op dat moment even ‘uit stond’ en aan het nadenken was. Het was gewoon een stomme opdracht, zo’n sonnet schrijven, verzuchtten F. en P. in koor.
Een paar uur later, toen het donker geworden was en het hout hoog opvlamde in de vuurkorf, kwam P. onze tuin weer binnenlopen en prikte een marshmallow op een lange tak met geslepen punt. We vroegen of ze het gedicht af had kunnen krijgen.
‘Ja,’ antwoordde ze kortaf, op een toon alsof het haar geen enkele moeite had gekost, al was ze zeker twee uur weggeweest.
‘Willen jullie dat ik het voorlees?’ vroeg ze, en pakte haar telefoon na het opeten van de eerste, net niet aangebrande marshmallow.
In het spooklicht op haar gezicht klonk het gedicht waarin ze de diepe vrees beschreef voor de al even diepe oceaan. Voor de enorme, soort bij soort genoemde levensgevaarlijke vissen die erin zwemmen. Vooral de schijnbaar eindeloze uitgestrektheid in alle richtingen leek haar angst aan te jagen. Totdat opeens een stem tot haar doordrong, iemand riep haar. Ze bleek nog altijd op het strand te staan, aan de vloedlijn, slechts met haar tenen in het water.