Wij hadden niet de hotelkamer waar het spook dat naar de naam Désiree luisterde zou nu en dan verscheen. Toch keek ik iedere keer dat we wakker werden van luidruchtige gasten die midden in de nacht terugkeerden, in de donkere kamer om ons heen of ik haar misschien kon ontwaren. Maar het magische denken faalde dit keer. Toen we de volgende dag echter in zuidelijke richting gingen wandelen langs de kleine rivier de Mark, merkte ik dat ik minder dan gebruikelijk tegen mijn reisgenoot zei en zo nu en dan in gedachten afdwaalde – omdat ik aan een ander dacht. Was het aan haar, aan Désiree? Nee, het was een ander fenomeen dat mij bezighield, een ander wezen. Ik had de laatste weken pijn in mijn rug gevoeld, en die ochtend preventief pijnstillers ingenomen. Desondanks bleef ik op zoek naar symptomen van wat ik juist wilde onderdrukken. Ik was niet verliefd op een ander, er liep niemand in mijn gedachten met ons mee. Of misschien toch: ik was het zelf die naast haar liep en er ging tegelijkertijd een afsplitsing van mij mee. Mijn gedachten en gevoelens hadden zich in een ongrijpbare maar zeer aanwezige gedaante teruggetrokken, een vluchtig observatorium. Terwijl mijn tastbare lichaam op de automatische piloot het zware werk deed, feitelijk zonder klagen. Zij waren met elkaar in conclaaf, waardoor ik danig werd afgeleid. Mijn ongrijpbare ik wilde de pijn opzoeken, hield er constant rekening mee, was er tegen wil en dank aan gehecht geraakt. Een fantoom. Mijn achternaam verkeerd geschreven.