We worden te goed in snelheid. Zo goed dat het onderweg zijn wordt bedreigd.
We worden verleid tot die snelheid, in Japan bijvoorbeeld door de treinen van de Shinkansen, de spectaculaire, oer-hogesnelheidslijn. De razendsnelle en bijzonder stipte verplaatsing over grote afstanden is een ervaring van luxe en efficiency die met weinig anders te vergelijken is. Met vliegen misschien, maar vliegen is een veel abstractere vorm van reizen; je ziet niets van de snelheid en het verstrijken van de tijd, alleen bij het opstijgen en het landen.
Het plezier van reizen is niet zozeer van A naar B gaan, maar van A naar B onderweg zijn. Bij de Shinkansen is daar echter nauwelijks meer sprake van. Zodra je elkaar iets wilt aanwijzen, is het al voorbij, gepasseerd. En die sensatie zal nog sterker worden bij de opvolgers van de Shinkansen, die snelheden tot zeshonderd kilometer per uur gaan halen. Misschien dat er dan om veiligheidsredenen en ter voorkoming van geluidsoverlast ook nog hogere schermen en tunnels worden gemaakt, waardoor je als reiziger helemaal niets meer ziet. Dan wordt het echt vliegen.
Ik genoot van die raketreizen over het Japanse spoor en ik verlang ook niet terug naar de stoomtrein of de postkoets. Maar ik ontdekte wel dat ik ervan houd bewust te reizen; niet lezen, muziek luisteren, een film kijken of slapen onderweg. Het liefst zit ik te wachten op mijn aankomst, terwijl ik kijk naar de huizen, tuinen, bergen en rivieren die voorbij komen, naar de mensen op perrons, bij overgangen, in hun tuin of onderweg naar school. Ik kijk graag nog eens om naar een golfplaten schuurtje of een begraafplaats middenin de rijstvelden. Hoezeer de verveling soms ook toeslaat, hoe ongemakkelijk uiteindelijk alle stoelen ook zitten en hoe graag ik ook in B wil zijn, ik zou willen dat het mogelijk blijft om na vertrek uit A echt iets te ervaren. Zodra je aankomt, beginnen de verplichtingen namelijk weer, ook al kunnen die zich beperken tot het vinden van een hotelkamer voor de nacht, of het bedenken van de volgende bestemming.