Een paar maanden geleden knipte ik, heel ouderwets, twee kleine artikelen uit de krant. Het ene handelde over het Italiaanse wetsartikel 41-bis, dat het mogelijk maakt maffiosi onbeperkt geïsoleerd op te sluiten: 24 uur per dag geobserveerd, zonder tv, internet of contact met cipiers en met slechts één keer in de maand één uur bezoek, achter glas, van één aangewezen familielid. Het andere artikel was een kort in memoriam voor Aleksej Leonov (1934-2019), de eerste mens die door de ruimte wandelde.
De artikelen lagen wekenlang op mijn bureau naast elkaar en ik staarde er dagelijks een paar minuten naar. Ik heb dozen vol fascinerende krantenknipsels verzameld en zou ze daar eenvoudig in weg hebben kunnen bergen, maar iets onbestemds verhinderde dat. Na drie weken kwam de uitnodiging voor een nieuwe editie van de Salon binnen met als thema ‘Serendipiteit’. Locatie: de voormalige gevangenis. Op dat moment begreep ik dat de artikelen samen in een verhaal thuishoorden.
Van O. leerden we tijdens de Salon dat het woord ‘serendipiteit’ voor het eerst door Horace Walpole werd gebruikt, de schrijver die met zijn boek The castle of Otranto ook aan de basis stond van de gothic literature. En: dat die met het begrip niet op simpel ‘toeval’ doelde maar op accidental sagacity. Iets vinden zonder ernaar op zoek te zijn geweest – omdat het volgt uit de samenloop van omstandigheden. Daar moest inderdaad een keer een woord voor gevonden worden.
Afgelopen zaterdag droeg ik mijn verhaal ‘ De ruimtewandelaar’ voor, gevolgd en voorafgegaan door dichters, performers en filmmakers die zeer uiteenlopende vormen gaven aan het verschijnsel serendipiteit. In de gevangenis aan het Wolvenplein. Terwijl buiten, achter de tralies, in het felle oranje licht van de binnenplaats, de storm heftig met de bomen speelde.
De gevangene in mijn verhaal mag niets, alleen lezen omdat dat ‘onschuldig’ zou zijn. Hij stuit op het levensverhaal van de ruimtewandelaar en, eenmaal meegesleept in de verbeelding, doet hij een ontdekking. Een fragment:
‘Eerst moest ik me uit de capsule wurmen, langs Pavel, god hebbe zijn ziel, die de bruine stofzuigerslang had uitgeklapt. Ik sloot de ruimte af, maakte mijn kabel vast en draaide me om naar het ventiel. Even meende ik een windvlaag door de wanden te voelen, maar dat moest inbeelding zijn. Ik draaide het ventiel met de hendel open, klom naar buiten en hield me met één hand vast. Ik zette mijn reactiemotoren aan, liet los, schakelde en… ik zweefde een paar meter weg. De kabel gaf nog wat rek en toen hing ik onder de Voschod.
Achter me gloeide de aarde op als een koude zon. Het leek een onbekende, onbewoonde planeet. Van zulk helder blauw als ik nog nooit had gezien. Ik probeerde me om te draaien maar dat kon eigenlijk alleen door aan de kabel te trekken en nu ik daar hing, leek dat ineens veel gevaarlijker dan ik vooraf gedacht had.
Overal om mij heen verschenen sterren en ik werd beschenen door een onverdraaglijk schijnende zon. Voor het eerst keek ik zonder telescoop naar stelsels die tot dan toe theorie waren geweest. Een lens is geen oog, ik zweefde er nu middenin.
Wat me eigenlijk vooral opviel: het was doodstil. Op aarde hoor je altijd wel iets, al is het maar een vogel die bladeren opzijschuift om bij de wormen te komen. Een snelweg in de verte, het tikken van verwarmingsbuizen, de wind. Maar daar, met dat verpletterende uitzicht, in dat verpletterend mooie licht, hoorde ik helemaal niets. Hooguit het ruisen van mijn eigen bloed, alsof ik een schelp tegen mijn oor hield.
Wat ik nu als eerste mens deed, noemden ze een ruimtewandeling, maar het was nauwelijks vergelijkbaar met wat je normaal gesproken onder een wandeling verstaat. Het pak liet me heel weinig bewegingsvrijheid, de ruimte zelf geen ondergrond. Er was geen enkele weerstand, behalve die van de atmosfeer.
Ik was een hond die werd uitgelaten, zat vast aan de laatste lijn. En ik wist niet van ophouden. Ik kon, en kan nog steeds, niet de woorden vinden voor wat ik zag. Het was in mijn gedachten net zo leeg en stil als in de ruimte om mij heen. Ik verkeerde onder hypnose, hypnose van het heelal dat tegelijkertijd het grote Niets was, het Niets met het onbereikbare licht. Dit zou ik mij altijd kunnen herinneren, hier kon ik voorgoed naar toe. Ik was volmaakt gelukkig; de enige mens in de ruimte.
Ineens voel ik de zon, die er niet kan zijn.
Lichtjaren, afstand en nergens schaduw
maar ik moet lachen
want ik kan elk moment vrij zijn.’