Dit is wat je in Bologna doet: eindeloos door de gaanderijen, de zogenaamde portici lopen. Je vindt de overdekte trottoirs in bijna alle straten van de binnenstad, in totaal beslaan ze meer dan 38 kilometer. Als het regent, loop je droog, als het winter is beschut en in de zomerse hitte kun je er de schaduw vinden. Ze vormen een bijzondere openbare ruimte die het flaneren en consumeren, het zien en gezien worden, de persoonlijke contacten inspireert – als de portico niet te lang, te breed of te hoog is, is het alsof je daadwerkelijk samen in een ruimte vertoeft, ook al is die naar drie zijden open. In de portici ontstaat intimiteit onder de passanten; met zwervers, met mooie meisjes, met andere flaneurs: onvermijdelijk, verleidelijk, intrigerend. Onbekenden gaan er enkele seconden langer een relatie met elkaar aan.
Het was warm, heel warm die zondagmiddag in juni. Aan de schaduwzijde van de straten was ik naar niets in het bijzonder op zoek, of het moest de afwezigheid van groepen mensen zijn. Ik volgde mijn intuïtie, stak de straat over naar een portico in een andere richting en stapte zo nu en dan de koelte van een toevallig aangetroffen, donkere, lege kerk in. Daarna ging ik weer verder, steeds de meest verlaten, vergeten portici kiezend. Dat eindeloze dwalen door de portici van de stad deed ik ook vijfentwintig jaar geleden, toen ik er een paar maanden studeerde. Veel van die plaatsen was ik ook later nog, in heel andere levensfasen gepasseerd. Soms herkende ik een straat, een plein, een paleis of een fontein maar veelal had ik geen idee waar ik was. Uiteindelijk belandde ik in het oude Joodse getto en wist toen dat de straten met de universiteitsgebouwen om de hoek moesten zijn. Nu wist ik waar ik mij bevond en werden ook de gedachten over waar ik heen moest concreet. Moe, naar huis.
Van de Via delle belle arti liep ik door de steeg achter de opera, waar straatkunstenaars zich al decennia kunnen uitleven. Ik meende nieuw werk op de muren te zien. Het was over de vorige generaties heen geplaatst, zoals mijn nieuwe indrukken en herinneringen elkaar ook overschreven, op dezelfde ondergrond.
De oude F. kreeg soms een vonk van alertheid. Dan riep hij uit dat hij nog elke dag door de portici wandelde, eindeloos, omdat het nooit verveelde, omdat er altijd wat te zien was. Nog iedere week ging hij een keer door de langste portico van allemaal: de heuvel op naar San Luca, de basiliek die het symbool van de stad is. Het leek me een prachtige dagbesteding voor een man van 93. Sterker nog: ik verlangde er zelf intens naar om dagelijks door die stad te kunnen dwalen tot je er duizelig van wordt, en naderhand vele, vele kilometers gelopen blijkt te hebben – het is het geestverruimende, verslavendste middel van de stad. F. herhaalde zijn enthousiasme over de wandelingen door de gaanderijen echter ieder halfuur, en steeds als het gesprek even stilgevallen was. In werkelijkheid bleek hij alle dagen thuis te zitten. Dat herinnerde hij zich niet, maar de portici zaten voor altijd in zijn gedachten.