Langzaam maar zeker drong het paniekerige gekrijs van eksters en Vlaamse gaaien door het vallende douchewater heen. Nadat ik de kraan dicht had gedraaid, keek ik door het bovenraampje naar buiten. Het was nog donker in de tuin en het koste me enige moeite te ontdekken wat de aanleiding voor het aanhoudende krassen en schreeuwen was. Op dat moment kroop langs de witte stam van de berk een donkere gestalte naar beneden met, wit oplichtend in zijn bek, de tortelduif die tot dan toe had zitten broeden op een fragiel nestje. Dat nestje had alle stormen en slagregens van de afgelopen weken doorstaan. Iedere ochtend hadden we vol bewondering zitten kijken naar de standvastigheid van de broedende duif, en naar de andere aanstaande ouder die alle bedreigingen op een afstand probeerde te houden.
Ik vloekte hardgrondig, want ik herkende in de roofmoordenaar P., een van onze katers, door de anderen hier in huis ook wel aangeduid als ‘de liefste’. Ik fluister-schreeuwde boos naar hem dat hij los moest laten maar hij deed alsof hij me niet hoorde. Toen ik beneden kwam en naar hem toeliep in de tuin, vluchtte P. weg en begon buiten mijn bereik de duif, die hij al doodgebeten had, met smaak op te eten.
Hij had dit vaker gedaan en toch was ik weer kwaad. We hadden uitgezien naar de geboorte van de jonge tortelduiven en die had hij nu wreed verhinderd. Dat hij van mij de gebruikelijke represailles kon verwachten (een dag geen eten en aandacht, uitgemaakt worden voor vuile moordenaar), kon hem weinig schelen, ook al liep hij voor me weg en keek hij me nog een tijdje wat bevreemd en bevreesd aan.
Waarom had hij wel kunnen aanleren dat dit huis zijn comfortabele thuis was, waar altijd brokjes en knuffels te halen waren en waar hij door een kattenluikje naar binnen kon, maar niet dat hij moest stoppen met het doden van andere dieren? Hadden we daarmee ineens de grens bereikt van de domesticatie van dit roofdier, dat ik bij van de weeromstuit omdoopte tot Poestin?
Misschien moest ik de hand in eigen boezem steken, want hem langer dan een dag verwijtend aankijken, ‘klootzak’ noemen en verder zoveel mogelijk negeren, hield ik ook niet vol. We verzoenden ons altijd weer, met de vogelmoorden als bijkomende schade.