Polaroid van de dag
Adoptiepoes
De poes die we hebben geadopteerd zat de eerste dagen dat ze bij ons was helemaal teruggetrokken in het donkerste hoekje van onze huiskamer, bij de pedalen van de oude piano en observeerde ons leven. Ze leek te overwegen of ze er wel bij wilde horen. ’s Ochtends vroeg, als ze ons wakker hoorde worden, begon ze klagelijk te miauwen en als we ’s middags en ’s avonds thuiskomen vroeg ze ook nadrukkelijk om aandacht, alsof ze zich werkelijk in de steek gelaten voelde. Dat doet ze trouwens nog steeds.
Maar ondertussen lijkt ze zich volkomen thuis te voelen, al schrikt ze nog regelmatig op van geluiden die haar vreemd zijn. Ze zit graag op mijn schoot, zo graag en zo nadrukkelijk genietend met haar klauwen in mijn bovenbenen, dat ik er soms niet meer tegen kan. Dan zet ik haar weg en opnieuw als ze er terug opgesprongen is, en nog eens en nog eens. Diezelfde anti-pavloviaanse levenshouding heeft ze als we haar van het aanrecht afhalen, keer op keer, om duidelijk te maken dat ze daar niet overheen mag lopen. Ik vermoed dan dat ze dom is, maar als ik terugdenk aan de dag waarop ze razendsnel doorhad hoe het kattenluikje werkte of haar ineens op een bijzonder ingenieuze manier een gesloten gordijn opzij zie schuiven om er achter op de vensterbank te kunnen staan, als ze na herhaaldelijk van mijn benen gelicht te zijn naast me op de stoel komt zitten en me geluidloos aan blijft staren, verdenk ik haar ervan dat ze me probeert te manipuleren. En: het is alsof ik die blik herken. Prompt begin ik haar te wantrouwen, en tegelijk: mezelf. Wat ik van haar denk, is… wat ik van haar denk, en waarschijnlijk niet wat de adoptiepoes denkt, als ze al iets denkt. Afhankelijk van waar je in gelooft, gaat dit over mij – of over haar.
Omslag
Omdat ik op zoek ga naar een nieuwe uitgeverij voor mijn roman, was ik van plan een soort omslagtekst te schrijven. Het samenvatten van een boek is natuurlijk een hachelijke, welbeschouwd een belachelijke klus. Ik moest dan ook meteen denken aan de tijd dat ik voor een uitgeverij in grootletterboeken werkte, die literatuur uitgaf voor slechtzienden. Dat waren heruitgaven in 18pts lettertype van romans en verhalen die elders waren verschenen, vaak bekende titels als Mystiek lichaam (Kellendonk), De vriendschap (Palmen) of Het periodieke systeem (Levi). De zakelijke deal die hiervoor afgesloten was met de uitgeverijen van deze boeken was nogal zuinig geweest. Daardoor konden we niet beschikten over de digitale tekstbestanden van de boeken. Paperbackuitgaven van deze boeken werden uit elkaar gehaald en bladzijde voor bladzijde onder de scanner gelegd. Met behulp van speciale software werden de scans vervolgens omgezet in een tekstbestand. Het grootste werk bestond eruit dat de vrijwillige correctoren en wij, de eindredacteuren, fouten uit de tekst haalden die er als gevolg van de beperkte kwaliteit van de tekstherkenningssoftware in waren geslopen. Het was toen 1995, even voor de duidelijkheid.
Daarna maakten we de boekbladzijden opnieuw op in een vrije regelval, waarvoor ik dagenlang bezig was in het zogenaamde ‘afbreekgebied’ van de zinnen (en sindsdien een adelaarsblik voor woordafbrekingen heb). En ten slotte schreven we een nieuwe omslagtekst. Die stelden we samen op basis van de omslagtekst van het originele boek, de samenvattingen die de landelijke bibliotheekdienst van het boek gemaakt had en, een enkele keer, het begeleidende schrijven van de correctoren. Het was daarbij zaak de zinnen van de originele omslagtekst niet al te letterlijk over te nemen en te proberen om woorden als ‘intrigerend’, ‘boeiend’, ‘spannend’ en ‘meeslepend’ te vermijden. Anderzijds moest de tekst natuurlijk wel wervend zijn en recht doen aan de inhoud – ook al hadden we het boek zelf niet gelezen. De laatste complicerende factor was de omvang van de tekst. Als ik het me goed herinner, mocht die maximaal uit 75 woorden bestaan die in een daarvoor bestemd vakje in het ontwerp moest passen. Wat je noemt: een uitdaging. Alle mogelijkheden die ons binnen deze beperkingen overbleven, hebben me er destijds van overtuigd dat je na het lezen van een omslagtekst eigenlijk niets weet.
Goed… dan ga ik er nu maar eens aan beginnen.
Sigmund heeft het moeilijk
Martelaren
Een beetje scenarioschrijver is natuurlijk meteen begonnen vrijdag. Zo werkt dat. Twee mannen onder hoogspanning in een drukkerij op een bedrijventerrein. Broers. Flashbacks naar hun aanslag de dag ervoor en naar steeds verder terug. Naar hun woede over de satirische tekeningen en de voorbereidingen van de moordpartij, naar hun trainingsperiode in Jemen. Flarden van een terugblik op de vroegtijdige dood van hun ouders, het noodgedwongen verblijf in pleeggezinnen, op de dagelijkse strijd op straat. Een terugblik op wat in essentie het probleem is geweest: een leven waaraan zij zelf geen zin konden geven. 26 uur, twee broers op hun vlucht de stad uit, langs de benzinepomp, door een bosgebied een dorp, een bedrijf in. Hun onderlinge gesprekken tussen de drukpersen, koffieautomaten en stapels papier over vroeger, over hun twijfel en hun geloof en over het moment waarop ze naar buiten zullen gaan als martelaren. Ondertussen zien we de man die zich verstopt heeft in de drukkerij en de politie op de hoogte houdt. Sterker nog: contact heeft met de officier die de broers nog van vroeger kent en de nacht ervoor ook nog meedeed aan de klopjacht door het bos. Dan, tot besluit: hun laatste gebed, het opstaan van de vloer, het kalm en vastberaden naar de deur lopen en het geluid van de kogelregen.
Uitgelezen 59
‘En toch,’ zei ik, ‘en toch is literatuur de grootste, de hoogste, de koningin van de kunsten, want die laat zien wie we zijn, die laat het gevecht zien om te bestaan, om te overleven in de afgewende, onherbergzame werkelijkheid die niet is zoals wijzelf, die wij bekleden, die wij stofferen met cultuur om haar herbergzaam te maken. En het gevecht om onszelf vorm te geven, onszelf te scheppen tussen al dat andere en al die anderen. Het gevecht om niet misvormd te raken door al die krachten, verpletterd, verwrongen. Dat zichtbaar maken doet literatuur als ze echt is, als ze goed is. Maar ze mist de overweldigende kracht van de dromen, de verlangens die muziek geeft of de meer dan levensgrote aanwezigheid van films. Maar in films beweegt en handelt het raadsel alleen maar; je leeft mee maar niet van binnenuit, niet dichtbij. Zo dichtbij als de literatuur komt ook film niet, hoe zichtbaar ook. Als die literatuur tenminste goed is,’ ei ik, ‘ echt is, werkelijk is; niet dat gebabbel en gejengel en leuke verhaaltjes. Maar of ik het kan, of ik goed genoeg ben, ik weet het niet. Mijn god, het is zo moelijk.’
[Wessel te Gussinklo, Zeer helder licht, p. 167-168.]