Terwijl het voor de schrijverij juist goed was om thuis te zijn – in een omgeving waar alles me uitentreuren bekend is en niets me dus hoeft af te leiden – merkte ik vanalles op dat ik normaal gesproken nauwelijks een blik waardig keurde. Ik voelde me ineens betrokken bij de overbodige objecten, bij vuil en afval, gooide weg en ruimde links en rechts op. Weer terug van de vuilniscontainers ging ik kleine onderdelen van mijn huishouden vervangen die al heel lang aan vernieuwing toe waren. En toen begreep ik dat ik daarmee iets in gang zette, dat dit nog maar het kleine begin van iets veel groters was. Langzaam maar zeker zou ik ieder voorwerp in mijn huishouden gaan vervangen, net zolang totdat er sprake was van een geheel nieuwe inrichting – terwijl het huis ogenschijnlijk zichzelf blijft.
Polaroid van de dag
Dehnung
Eindelijk kon ik me vorige week weer eens een hele week lang op het schrijven concentreren. Ik schreef iedere dag een klein hoofdstuk voor een nieuwe roman. Aan het einde van de middag stopte ik. ’s Avonds ging ik dan lezen, al wist ik dat daar een zeker risico in school. Tijdens het schrijven leg ik alle pantsers af voor taal en verhaal. Andermans werk kan dus een sterke invloed krijgen. Soms is dat wenselijk en kun je het opzoeken; een bepaalde sfeer of vertelstijl. Maar meestal bedreigt het je eigenheid, je authentieke stemgeluid of de zuiverheid daarvan. Dat geldt tenminste voor mij, maar de meningen lopen daarover natuurlijk uiteen.
Desondanks koos ik er toch voor door te lezen in het boek waaraan ik eerder begonnen was en dat nogal een leesproject is: de Kwaadschiks -turf van A.F.Th. van der Heijden, in totaal bijna 1300 pagina’s. Vijfentwintig jaar geleden stonden Van der Heijdens beeldspraak en humor me bijzonder na. Het is nog altijd indrukwekkend om te lezen hoe hij de verteltijd steeds langer kan laten duren. Hij beheerst de Dehnung als geen ander; vorm en inhoud zijn een absolute eenheid in zijn werk – dat ook nadrukkelijk over ‘leven in de breedte’ gaat.
Toch viel de beïnvloeding dit keer mee. Sterker nog: doordat ik zelf zo intensief aan het schrijven was, zag ik Van der Heijden dwars door zijn tekst heen aan het werk. Ik herkende de mechanismen, de associaties, de zucht naar kwinkslagen en woordspelingen. Ik voelde als het ware met mijn vingers aan de achterkant van het borduurwerk, onze schrijvershanden vloeiden in elkaar over maar ik sloeg andere wegen in, nam andere beslissingen en stak van het lezen vooral op wat ik zelf juist niet wilde doen.
Omdat het ‘schrijven in de breedte’ paradoxaal genoeg wijst op extreme concentratie en oog voor detail – cruciaal voor een goed verhaal – is Kwaadschiks toch ook een spiegel die ik mij voorhoud. Bovendien: sinds pagina 270 zit ik er eindelijk ‘in’ – een lengte waarop ik zelf allang klaar ben met vertellen.
Sloopkogel
Het oude ziekenhuis naast het zwembad wordt gesloopt. Langzaam gesloopt. Met een sloopkogel gesloopt. Samen met een paar anderen stond ik er op de stoep een paar minuten naar te kijken. En waar de meeste mensen bij ‘sloopkogel’ misschien associaties krijgen met Miley Cirus (en dat begrijp ik heel goed), moest ik zelf vooral denken aan het jaar waarin het grote fabriekspand dat voor mijn ouderlijk huis stond, werd gesloopt. Ik was toen een jaar of zes, zeven denk ik. Urenlang heb ik gefascineerd naar het werk van de sloopkogel staan kijken voor het raam. Het geluid, het donderende geweld van de neerstortende muren… ik vond het schitterend.
Tegenwoordig is slopen vaker het grove knipwerk van kranen met hydraulische scharen of een soort ‘retrograde bouwen’ door deel voor deel een gebouw te demonteren. De grote metalen bal aan het werk zien, begint een zeldzaamheid te worden. De sloopkogel lijkt niet aan zichzelf te kunnen ontkomen.
Ik genoot met een zekere nostalgie van zijn onthaastende werk. Als ik de ruimte zou hebben, zou ik er een verzameling van aanleggen, van de sloopkogels. Om ze van dichtbij te kunnen bekijken, te vergelijken, te voelen hoe ze na al die jaren allemaal verschillend geworden waren. De gebutste geschiedenis van de destructie, tastbaar in mijn achtertuin. Ineens moest ik ook weer denken aan het maantje Phobos – dat binnen afzienbare tijd zelf te pletter zal slaan.
Laten we het maar een sentimentele woensdag noemen.
Niets is geheel zeker
Eigenlijk had ik in mijn polaroid over de Tinguely tentoonstelling willen schrijven dat ook ik op mijn elfde in het Stedelijk Museum was, toen met die theremin. Dat vermoedde ik ook maar ik kon het niet bewijzen. Hoe langer ik erover nadacht, hoe meer ik mijzelf er echter van overtuigde dat mijn eerste bezoek aan dat museum samenviel met ‘La grande parade’. Als dat zo was, kon ik de theremin ook koppelen aan Fay Lovski, die destijds samen met andere Nederlandse artiesten een plaat opnam naar aanleiding van de tentoonstelling. Toch kon ik de uiterst serieuze, haast sacrale theremin-performance die ik met mijn verkoudheid niet mocht verstoren niet rijmen met haar speelse persoonlijkheid. Ik deed wat uitzoekwerk, maar wilde me daarin ook weer niet verliezen. Daarbij ontdekte ik wel dat de tentoonstelling in 1984 plaatsvond, toen ik dus al veertien was. Wat was er dan precies niet waar? Dat ik die tentoonstelling zag of dat ik elf was toen ik het Stedelijk Museum binnenkwam? ‘Niets is geheel zeker – en zelfs dat niet’ zou ik een grote Nederlandse schrijver willen nazeggen. Ik koos voor het laatste.
Dankzij de onbetrouwbaarheid van het geheugen worden de verhalen vaak beter. Met foto’s, agenda’s en dagboeken in de hand worden ze ontnuchterd, van alle raadsels en samenhang ontdaan. De kans dat toeval bestaat, is veel groter dan dat het leven zin heeft.
Ik houd van citaten over de onzekerheden in het bestaan. En van verhalen.
Getuige van indruk
Ik weet niet zeker of het de eerste keer was dat ik in een museum voor moderne kunst kwam, maar mijn eerste kennismaking met het Stedelijk Museum in Amsterdam ben ik nooit vergeten. Ik was, vermoed ik, veertien jaar oud en heel erg verkouden. Het was 1984 en ik ging naar de tentoonstelling ‘La grande parade’. Grote indruk op mij maakte de enorme trap middenin het museum en het feit dat ik met alle zelfbeheersing die ik vinden kon, mijn hoesten en proesten op moest houden omdat we naar een performance met de theremin gingen kijken. Een helse opgave, die eigenlijk ook nergens op sloeg want alleen de bewegingen met de hand van de muzikant kunnen de lucht zo laten trillen dat de theremin zijn zangerige geluid produceert. Van de andere kunstwerken die ik toen gezien moet hebben, herinner ik me nu niets meer.
Bij het opnieuw betreden van die trappen twee weken geleden moest ik er weer aan denken. Ik was er deze keer met F., die elf is. Zij was weliswaar niet voor het eerst in een museum maar ik was toch benieuwd wat zij ervan zou onthouden. Ze herkende met een zekere blijdschap de stoel van Rietveld, omdat ze die zelf op school hadden moeten namaken en stelde de logische, maar lastiger te beantwoorden vraag naar waarom Mondriaan nou zo beroemd geworden is met zijn schilderijen. Gelukkig is ze, net als haar moeder, gezegend met een sterk visueel geheugen, en ik merkte later dat ze tijdens ons vluchtige bezoek aan de vaste collectie dan ook veel opgeslagen heeft.
Ik wilde zelf graag naar de tentoonstelling van Jean Tinguely en omdat F. interesse in technische dingen heeft, leek het me dat ook zij zich wel vermaken zou, al was het maar door af en toe op een knop te drukken die een van de machines in gang zou zetten. Uiteindelijk bleef ze het langst kijken bij een werk van Agatha Haines, een video van een operatie waarin ogenschijnlijk een met de 3D printer gemaakt orgaan in een menselijk lichaam wordt ingebracht.
Wat ik haar in eerste instantie eigenlijk had willen besparen, maar zelf het allerliefst wilde zien, was de Nederlandse primeur van ‘Mengeles Totentanz’, de installatie die Tinguely gemaakt had nadat hij de verbijsterde getuige was geweest van een verwoestende brand in een schuur van een boerderij nabij zijn huis. Hij kocht de restanten van de brand op (inclusief koeienkadavers, verwrongen landbouwvoertuigen van het merk Mengele en alle verschroeide planken) en maakte er een onheilspellende installatie van die nu ook in Amsterdam spookachtige schaduwen op de muren wierp. Enkele minuten nadat we in de donkere zaal op een bankje waren gaan zitten, zette de installatie, die de hele zaal besloeg, zich in beweging. Overal begonnen bandjes, kettingen en katrollen te draaien en alles begon te scharnieren en zwenken. Door ijselijk piepend ijzer, rammelende kettingen en rijzende en dalende schedels ontspon zich een fantastisch, sinister schouwspel. We hoorden alle bekende geluiden van een boerenschuur vol zuchtende dieren en ijzeren en houten schotten maar dan bij opstekende wind, in een steeds dreigender wordende kakafonie. Alsof magere Hein zijn zeis aan het slijpen was.
De huiveringwekkende muziek rijmde in zekere zin met mijn herinnering aan de theremin. Misschien zal het dan ook juist de ogenschijnlijke zinloosheid, de griezelige vervreemding van de installatie zijn waardoor F. zich Tinguely en ons bezoek aan het museum zal herinneren. Over 32 jaar zal ik het haar nog eens vragen – als ik het niet vergeet tenminste.