‘Hij rukte me het manuscript uit handen en drukte het als een schat tegen zich aan. “Waagt u het eens,” schreeuwde hij, met ogen die vuur schoten van een vertwijfelde haat. “Dit is míjn Judith! De mijne! Dit is mijn, volledig mijn geesteskind… Het is helemaal niet zo van belang dat… dat…”
“Dat iemand het al op papier gezet heeft, niet?” Ik zag dat hij volstrekt geen begrip had van, om het maar zo te zeggen, de morele kant van de kwestie, en dat hij op haast kinderlijke wijze verliefd was op zijn Judith; wie weet zou die man zich om het leven brengen als iemand hem haar uit het hoofd zou willen praten. Ik haalde mijn schouders op. “Misschien hebt u gelijk, Folten. Als iemand van iets houdt, is dat in zekere zin werkelijk van hem. Kijkt u eens, ik weet het goed gemaakt: ik zal van uw libretto denken dat het brandhout is en plagiaat, en u zult van mij denken dat ik een idioot ben of wat, en de zaak is rond.”
Hij ging diep verontwaardigd bij me weg. Sinds die tijd was ik voor hem niets dan een literaire haarklover, een nare pedant en ik weet niet wat nog meer. Dat moet inderdaad gezegd worden: haten kon hij als een echte literator. Daarin deed hij voor niemand onder.’
[Karel Capek, Leven en werk van de componist Foltyn, p. 79.]
Polaroid van de dag
Les choses de la vie
De escapisten 23
Oog in al, oor in al
Hij mompelde een beetje, en sprak met een Duits accent. We moesten afstand houden en hadden afgesproken in een koffietent vol kop- en schotelgerinkel, luidruchtig vergaderende ZZP’ers en harde muziek. Daarbij komt nog: ik ga steeds slechter horen. We spraken tegen elkaar over wat we doen, over de stad, over wat we gelezen hebben, met andere bespraken, over andere kunstenaars. Oog in al, oor in al. Ik zei wat, hij zei wat. Zo nu en dan ving ik een steekwoord met tentakels op, herkende ineens een begrip uit het gebied waarop we elkaar na jaren weer getroffen hadden, iets van een gemeenschappelijk vocabulaire. Voldoende om iets van hem op te steken en het gevoel te geven dat ik echt luisterde naar wat hij zei. Voldoende om een einde te maken aan de onverstaanbaarheid, en een vervolgafspraak zonder bijgeluiden te plannen. Tussen de steekwoorden waren de contouren ontstaan van waarover we spraken: een enigszins vage constellatie, zoiets als de arbitraire knooppunten van een wandelroute, of de verbindingslijnen die van sterren een stelsel maken. Dat paste wonderwel bij ons onderwerp, dus het was toch een goed gesprek. We spraken nog niet helemaal dezelfde taal, maar troffen elkaar ergens in de ruis. Wat eruit voort gaat komen, kon ik nog niet onderscheiden.
In Nederland: Leersum
Uitgelezen 131
‘’Beste Oskar,’ zei hij, ‘ik til er niet zo zwaar aan. Natuurlijk hebben de Zwitserse industriëlen het recht om privé te onderhandelen met degenen die belangstelling hebben voor zulke onderhandelingen, ook al is het die mogendheid. Dat bestrijd ik niet, en de politie bemoeit zich daar ook niet mee. Schmied was, ik herhaal het, op persoonlijke titel bij Gastmann, en ik wil me dan ook officieel verontschuldigen; want het was inderdaad niet juist dat hij een valse naam en een vals beroep opgaf, ook al heb je soms als politieman bepaalde remmingen. Maar hij was niet alléén bij die bijeenkomsten, er waren ook kunstenaars, beste vriend.’
‘De noodzakelijke decoratie. Wij zijn een culturele staat, Lutz, en hebben reclame nodig. De onderhandelingen moeten geheim gehouden worden, en dat gaat het best met kunstenaars erbij. Een gemeenschappelijk feest, een buffet, wijn, sigaren, vrouwen, een algemeen gesprek, de kunstenaars vervelen zich, zitten bij elkaar, drinken en merken niet dat de kapitalisten en de vertegenwoordigers van die mogendheid bij elkaar zitten. Ze willen het ook niet merken, omdat het ze niet interesseert. Kunstenaars interesseren zich alleen maar voor kunst. Maar een politieman die erbij zit kan alles te weten komen. Nee, Lutz, de zaak Schmied is bedenkelijk.’
[Friedrich Dürrenmatt, De rechter en zijn beul, p. 56.]