Voor het samenstellen van Polaroid van de dag 2 moest ik in mijn digitale bestanden op zoek naar de oorspronkelijke foto’s en tekstdocumenten. Met name voor de foto’s was dat van belang, omdat alleen de oorspronkelijke, niet gecomprimeerde foto’s groot genoeg waren voor de gewenste afdrukkwaliteit. De laatste jaren sloeg ik mijn foto’s automatisch op, maar in de tijd daarvoor gebruikte ik nog een fototoestel naast mijn telefoon en bewaarde ik alles in verschillende mapjes op externe harde schijven. Het terugvinden van de gezochte beelden bleek een behoorlijke klus, ondanks de systematiek die ik had aangebracht. Des te ergerlijk was het, toen ik bepaalde foto’s helemaal niet kon vinden. Zo kwam ik van alle dagen die we doorbrachten in Antwerpen in december 2012 foto’s tegen, behalve van de dag dat we naar Hellegat aan de Rupel gingen. Hoe kon dat? Wat was er gebeurd? Ook heel vreemd was de verdwijning van de foto die ik had geplaatst bij de oproep aan onze kater Jos, die in maart 2013 vermist was. Daarvan kon ik zelfs de tekst nergens meer vinden. Dat kon niet anders dan veelbetekenend zijn, want ook Jos zelf kwam nooit meer tevoorschijn.
Polaroid van de dag
Uitgelezen 135
‘Regelmatig brak Boevers zich het hoofd over artikelen die hij vond onder de kop ‘Ingezonden’, ‘Correspondentie’ of ‘Mengelingen’. (…)
Hoe die te rubriceren? Zulke stukken had hij uitgesneden en afgelegd in onderscheiden mappen. Eentje met het opschrift ERNSTIG, op een tweede zat het etiket GEWICHTIG, op verreweg de rijkst gevulde map stond OVERIGE geschreven. De laatste categorie was duidelijk, maar hij wist bij de andere niet altijd goed te kiezen. Wanneer is iets ernstig, wanneer gewichtig? Je raakte al snel verzeild in taalkunde, een terrein waarop hij zich ondeskundig achtte. Voor de oudste stukken op het archief waren er bejaarden die hadden doorgeleerd en dingen voor hem konden overzetten – hij zou hen voor het Mirakel vast weer nodig hebben. Wat de taal van eigen tijd betrof was hij evenmin een bolleboos. Het viel soms moeilijk uit te maken wat de mens bedoelde. ‘Te beginnen bij mijzelf!’ zei hij weleens jolig, na een glas of twee.
Het probleem dook nu weer op. Boevers had een artikel geselecteerd, aangezien het over een zaak ging die hem raakte: vrijgezellenbelasting. De aanslag wist hij gemakkelijk op te hoesten, de herinnering aan zijn ongehuwde stat was elk jaar echter weer een pijnlijk tikje. Dit artikel duwde hem extra in een ongewenste hoek: moest hij zich nu rekenen tot de schelen, tweezijdig manken en gebochelden? Dat de schrijver van het stuk al die eigenschappen in zich verenigde was ernstig, de zeldzaamheid van al die invaliditeiten samen paste in de map OVERIGE, het wezenlijke voor Boevers zelf – ongehuwdheid – leek naar de kant van de GEWICHTIG-map te leunen.’
[Atte Jongstra, Cholerastad, p.49-51.]
Koortsdroom
Poestin
Langzaam maar zeker drong het paniekerige gekrijs van eksters en Vlaamse gaaien door het vallende douchewater heen. Nadat ik de kraan dicht had gedraaid, keek ik door het bovenraampje naar buiten. Het was nog donker in de tuin en het koste me enige moeite te ontdekken wat de aanleiding voor het aanhoudende krassen en schreeuwen was. Op dat moment kroop langs de witte stam van de berk een donkere gestalte naar beneden met, wit oplichtend in zijn bek, de tortelduif die tot dan toe had zitten broeden op een fragiel nestje. Dat nestje had alle stormen en slagregens van de afgelopen weken doorstaan. Iedere ochtend hadden we vol bewondering zitten kijken naar de standvastigheid van de broedende duif, en naar de andere aanstaande ouder die alle bedreigingen op een afstand probeerde te houden.
Ik vloekte hardgrondig, want ik herkende in de roofmoordenaar P., een van onze katers, door de anderen hier in huis ook wel aangeduid als ‘de liefste’. Ik fluister-schreeuwde boos naar hem dat hij los moest laten maar hij deed alsof hij me niet hoorde. Toen ik beneden kwam en naar hem toeliep in de tuin, vluchtte P. weg en begon buiten mijn bereik de duif, die hij al doodgebeten had, met smaak op te eten.
Hij had dit vaker gedaan en toch was ik weer kwaad. We hadden uitgezien naar de geboorte van de jonge tortelduiven en die had hij nu wreed verhinderd. Dat hij van mij de gebruikelijke represailles kon verwachten (een dag geen eten en aandacht, uitgemaakt worden voor vuile moordenaar), kon hem weinig schelen, ook al liep hij voor me weg en keek hij me nog een tijdje wat bevreemd en bevreesd aan.
Waarom had hij wel kunnen aanleren dat dit huis zijn comfortabele thuis was, waar altijd brokjes en knuffels te halen waren en waar hij door een kattenluikje naar binnen kon, maar niet dat hij moest stoppen met het doden van andere dieren? Hadden we daarmee ineens de grens bereikt van de domesticatie van dit roofdier, dat ik bij van de weeromstuit omdoopte tot Poestin?
Misschien moest ik de hand in eigen boezem steken, want hem langer dan een dag verwijtend aankijken, ‘klootzak’ noemen en verder zoveel mogelijk negeren, hield ik ook niet vol. We verzoenden ons altijd weer, met de vogelmoorden als bijkomende schade.
Flessen leeggieten
Van de mensen die mijn moeder kent, drinkt bijna niemand meer. Sommigen leven niet meer, anderen kunnen niet meer langs komen, gebruiken te veel medicijnen of verdragen de alcohol niet meer. Sommige flessen staan dan ook al zo lang ongebruikt in de voorraadkast, dat de inhoud niet meer drinkbaar is. Dus gieten we ze leeg: de vierkante jeneverfles waaruit mijn vader altijd zijn borrels dronk en lange tijd ook nog een tante, al deed zij steeds langer over haar ene glaasje. Een flesje kummeljenever, een vieux, een kruikje schippersbitter, een fles witte Moezelwijn van elf jaar geleden. Drie flessen sherry – ooit een trend maar nu drinkt vrijwel niemand dat meer. Ouzo, lang geleden meegenomen uit Griekenland, gekocht vanwege de blauwe kleur en de prachtige vorm van de fles. De op eikenhout gerijpte grappa met kruiden uit een kerstpakket. De Calvados, door mijn ouders ooit ingeslagen omdat het de favoriete borrel van de eerste schoonvader van mijn broer was. Nooit geopend. Die is misschien nog drinkbaar en besluit ik te bewaren.
‘Zolang we nog flessen leeggieten in de gootsteen, zijn we geen alcoholisten,’ zegt S. altijd. Voor de meeste flessen is daartoe besluiten makkelijk; ze opdrinken zou zelfs een risico zijn, gezien hun bewaartermijn. Het leeggieten is niet alleen opruimen en verder bederf voorkomen. Het is herinneringen ophalen. De flessen door je handen laten gaan, openschroeven en dan het verzwaarde, verkleurde water uitgieten en wegspoelen. Ook daaraan komt een einde.
Uitgelezen 134
‘Ik ging op in een roes die geen enkele inspanning vergde, geen andere dan de concentratie op de trommelslagen van de sjamaan. Op het geluid of het ritme of beide, tot ze overgingen in het bevrijdende gevoel van zelfvergetelheid. De wereld opende zich voor me in talloze gedaanten die aan me voorbijtrokken en waar ik tegelijkertijd doorheen zweefde zonder dat mijn huid of de oppervlakten van de dingen en dieren weerstand boden. Ik was in trance. Ik haalde zwaar adem, van heel diep, uit een kalme wereld van oneindig lange golflengtes en een over de eeuwigheid gespannen amplitude. Mijn ledematen leegden zich in luchtige helderheid. Duurde het een seconde? Vierhonderd jaar? Was heel mijn reis naar het Noorden, het gekraakte schip, de blokhut, mijn dood midden in de poolnacht, een door een sjamaan opgeroepen seance? Er waren vele tijden en wat hier een minuut was was elders een eeuw. Naast mij hield zich iemand op. Een aanwezigheid die ik niet kon zien. Onmogelijk te zeggen of hij buiten mij of in mij was. De geest van de sjamaan had bezit van mij genomen. Ik vloog door het drumvel en bevond me aan de andere kant van, ja van wat eigenlijk? Waar was ik? Ik zag de aarde onder me, niet een paar meter, ook niet tien meter, wel honderden meters. Als ik naar boven keek zag ik ook de aarde. Een raaf kwam op me afgevlogen. Hij beduidde dat ik op zijn hals plaats moest nemen.
‘Kun je me verhalen vertellen? Ik bewaar de sleutel van de schat, maar ik moet dagen vliegen over niets dan bossen, eindeloze bossen. Stomvervelend. Kun je me met verhalen wakker houden? Over poolvossen vind ik altijd leuk. Hoe ik ze te slim af ben als een ijsbeer zijn honger gestild heeft en er nog een portie rob op het ijs ligt. Of over Fenja en Menja als ze zout aan het malen zijn en de molensteen in zee valt. Begin maar.’
[Donald Niedekker, Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost, p. 185-186.]