Polaroid van de dag
Sprachwerke 1
Leegten
Je kunt de pont naar Kladow nemen, gedachteloos over het glinsterende water van de Wannsee varen en naar de villa’s kijken, je kunt door de Grosse Hamburgerstrasse lopen en je verheugen over het schaduwrijke park dat er aan het begin van de straat ligt, je kunt van S-Bahn station Grunewald naar de Teufelssee lopen en je niet verbazen over het feit dat er naast een perron 1 tot en met 6 ook een perron 17 is. Berlijn zou onleefbaar en onleesbaar worden als je dag in dag uit stil zou moeten staan bij de geschiedenis. Je kunt er ook voor kiezen af en toe wel even het verleden in te duiken. Na een struikeling over een Stolperstein bijvoorbeeld.
Doorgaans geeft het sterk van de volgorde afwijkende nummer van een spoor aan dat er een lokaal treinennetwerk aan de zijkant van het station is, of een perron speciaal voor goederenvervoer. Grunewald had vroeger een goederenstation. Van daaruit werden in de jaren tussen 1941 en 1945 in totaal zo’n vijftigduizend Berlijnse joden naar concentratiekampen gedeporteerd: Theresiënstadt, Dachau, Auschwitz. Zorgvuldig geteld en geadministreerd. Het is hun gruwelijke lot dat herdacht wordt met het zogenaamde ‘Mahnmal’ Perron 17. Het spoor is er, net als bij de naastgelegen rails van het voormalige goederenstation, overwoekerd door bomen, struiken en onkruid. Metalen platen aan de rand van het perron geven maand voor maand aan hoeveel Joden er met welke bestemming zijn weggevoerd.
Slechts zelden lopen mensen de traptreden naar dit perron op, je bent er vrijwel altijd alleen. Je kunt er eigenlijk niet anders dan de getallen, die bizarre, abstracte getallen die op mensenlevens betrekking hebben, lezen en uitspreken. Ik zocht naar iets dat me op zou vallen maar er viel niets anders te ontdekken dan de onbegrijpelijke onmenselijkheid van de Endlösung.
De zon brandde me van het perron en ik liep over de helling buiten het station naar beneden. Daar staat het beeldhouwwerk van Karol Broniatowski dat dient ter herinnering aan de levens van de vervolgde, gedeporteerde en vermoorde Joodse burgers van Berlijn. Het is een twintig meter lange betonnen muur waarin schaduwen van menselijke lichamen als gaten uit de verder egale wand zijn gehakt. Diepe leegten in het oppervlak.
In de Grosse Hamburgerstrasse bevond zich eeuwenlang de oudste Joodse begraafplaats van Berlijn, waar al in 1672 mensen werden begraven. Maar in 1943 werd deze door de nazi’s vernietigd en in het laatste oorlogsjaar nog gebruikt als massagraf. Het bejaardenhuis dat ervoor stond, diende als gevangenis en werd tijdens de oorlog uiteindelijk ook verwoest. Op die plek, nu een plein, herinnert een tragische sculptuur van uitgemergelde menselijke figuren aan het volstrekt zinloze geweld dat hier plaatsgevonden heeft.
We liepen het koele, donkere park binnen en gingen op een bankje zitten naast de overwoekerde velden, met uitzicht op zo ongeveer de enige steen in het groen; het gereconstrueerde graf van de geleerde Moses Mendelssohn. Omdat mannen er hun hoofd moesten bedekken, zette ik mijn lichte zomerhoed maar op.
De stilte was er hoorbaar, zichtbaar, overvol aanwezig. Ik moest denken aan de keren dat ik tai chi les had in een park, niet in de sportschool, en ik me daar, juist vanwege de omgevingsgeluiden, veel beter kon concentreren. De terrassen op de Grosse Hamburgerstrasse zaten vol, er reed een brandweerwagen door de Oranienburgerstrasse. Wij zaten op de houten bank en luisterden.
Iets anders dan afwezigheid voelen op een dergelijke plek is, vrees ik, al snel projectie. Projectie van wat je over de geschiedenis weet, van leed dat je zelf ervaren hebt. De grootste tragiek van de geschiedenis is misschien wel dat we ons nooit kunnen verplaatsen in wat de Joodse bewoners van Berlijn in die tijd is aangedaan. Hun lijden is onvoorstelbaar.
Als een stad alleen uit ideeën of uit geschiedenis zou bestaan en niet een plaats was waar mensen ook moeten leven en werken, dan zou je in plaats van struikelstenen gaten in het wegdek kunnen maken; de gapende gaten die de vervolgden en vermoorden hebben achtergelaten. Zodat er af en toe iemand ineens valt, zich het leplazarus schrikt en vloekt om de onverwachte afgrond. Het zou wel wreed zijn, wellicht zelfs averechts kunnen werken. Misschien volstaat het om stations, huizen en terreinen middenin de stad leeg laten. Er niets meer te bouwen of met een monument te herdenken, er geen park van te maken. Omdat de leegte zelf al zo diep is.
Petit Grand Tour
De afgelopen weken maakte ik een ‘Petit Grand Tour’ door Europa. Niet zo’n achttiende-eeuwse Grand Tour langs klassieke landschappen, steden, monumenten, musea en bordelen in Italië en Frankrijk. Ik hoefde niet op pad voor mijn lichamelijke of geestelijke vorming – ik beschouwde deze reis op mijn vijftigste eerder als een tegenhanger van een dergelijke tournee; eerder het démasqué dan het kweken van illusies – die ik op vroegere reizen naar Italië misschien nog wel gekoesterd had. Je zou het een sentimental journey kunnen noemen, ware het niet dat naar mijn overtuiging gevoelens transformeren of verdwijnen met de tijd en niet verstenen op een bepaalde plek, geen begraafplaats vormen die je kunt bezoeken. Ik wilde gewoon een paar weken weg zijn, ergens anders zijn, in steden en bij vrienden die me dierbaar zijn, onderweg zijn met mijn geliefde reisgenoot, ondertussen wat aantekeningen maken en nadenken over een boek waarmee ik bezig ben.
Naar Berlijn, een paar dagen in Wenen, twee weken door Italië en tenslotte een week in Parijs. Misschien had ik op Gare du Nord de trein naar Londen kunnen nemen of even moeten uitstappen in Antwerpen om mijn kleine ‘Wahlgeschichte’ compleet te maken. Maar vijf weken na vertrek wilde ik weer naar huis.
Ik spoorde door een smet vrezend Europa en nam daarbij alle lokale voorschriften in acht, hield afstand waar mogelijk, meed doelbewust grote groepen mensen. Ik was buiten, in parken, bossen en velden aan de randen van de steden. Ik betrad, indien noodzakelijk, winkels en restaurants als een bandiet die vlak voor de overval zijn masker opzet. Soms staarde ik met verbazing naar de aangepaste, onhandige of theatrale dynamiek op straat, naar de beveiligings-, reinigings- en mondkapjescultuur en naar de mensen die zich daar niets van aantrokken.
Als de nasleep van de besmettelijke ziekte mijn petit Grand Tour verhinderd had, was ik zonder mokken thuisgebleven. Ik wilde eenvoudigweg ergens anders zijn en het tijdstip was gunstig. Ik kon tijdelijk stads- en gespreksgenoot zijn van de mensen, vanwege mijn al even tijdelijke, grote hoeveelheid vrije tijd.
De escapisten 21
Thalassofobie
Buurmeisje P. kwam weer eens bij ons op bezoek. Ze zat een beetje op hete kolen want ze moest die dag nog een gedicht schrijven als opdracht voor school. Een sonnet. Tussen de gesprekken van F. en P. over klasgenoten, memes en andere puberonderwerpen door, vroeg ik waar haar sonnet over ging.
‘Thalassofobie’, zei ze, en omdat ik haar verrast, niet begrijpend aankeek, lichtelijk verontwaardigd: ‘want dat heb ik’.
‘Maar wat is het?’ vroeg ik.
‘Angst voor de diepte van de oceaan. Het moeten veertien regels worden. Ik heb er al tien. O ja, en er moet eh… ‘alliteratie’, ‘assonantie’ en ‘eindrijm’ in zitten. En het moet vanavond voor twaalf uur ingestuurd zijn.’
‘En een wending, ongeveer op het punt waar je nu bent,’ voegde ik eraan toe, ‘elk sonnet heeft een wending’.
‘Hè? Hee, dat heeft hij niet gezegd.’
P. zou bij ons komen eten, na het eten naar huis gaan om haar sonnet af te maken en daarna weer terugkomen om marshmallows te roosteren boven een kampvuurtje in onze tuin.
‘Ik weet nog niet hoe het verder moet,’ zei ze en vertelde dat ze tot nu toe vooral de oceaanangst beschreven had. We filosofeerden tijdens het eten wat over de wending die ze aan haar gedicht kon geven, maar het was niet helemaal duidelijk of ze begreep wat we bedoelden.
Dat was vaker zo bij P. Zij verstaat de kunst uitdrukkingloos naar je te kijken en de indruk te wekken dat je zojuist Chinees tegen haar gesproken hebt. Ze kan even later echter ook iets heel slims of grappigs zeggen, waardoor blijkt dat ze op dat moment even ‘uit stond’ en aan het nadenken was. Het was gewoon een stomme opdracht, zo’n sonnet schrijven, verzuchtten F. en P. in koor.
Een paar uur later, toen het donker geworden was en het hout hoog opvlamde in de vuurkorf, kwam P. onze tuin weer binnenlopen en prikte een marshmallow op een lange tak met geslepen punt. We vroegen of ze het gedicht af had kunnen krijgen.
‘Ja,’ antwoordde ze kortaf, op een toon alsof het haar geen enkele moeite had gekost, al was ze zeker twee uur weggeweest.
‘Willen jullie dat ik het voorlees?’ vroeg ze, en pakte haar telefoon na het opeten van de eerste, net niet aangebrande marshmallow.
In het spooklicht op haar gezicht klonk het gedicht waarin ze de diepe vrees beschreef voor de al even diepe oceaan. Voor de enorme, soort bij soort genoemde levensgevaarlijke vissen die erin zwemmen. Vooral de schijnbaar eindeloze uitgestrektheid in alle richtingen leek haar angst aan te jagen. Totdat opeens een stem tot haar doordrong, iemand riep haar. Ze bleek nog altijd op het strand te staan, aan de vloedlijn, slechts met haar tenen in het water.