Zo ziet mijn Nederlandse ontbijt eruit: pindakaas, hagelslag en een pijnstiller. Wanneer ik ervan eet, met een bewustzijn dat nog in halfslaap verkeert, zijn er altijd een paar woorden die mijn aandacht vragen. Woorden die op mijn lippen liggen; woorden voor de beelden uit mijn laatste droom; woordflarden uit de krant die voor me op tafel ligt. Ik lees ze dan vaak letterlijk, alsof ik de taal iedere dag opnieuw moet leren gebruiken. Wat misschien ook zo is. Vanochtend verbaasde ik me weer over de ‘pijnstiller’, die iets anders moet zijn dan een ‘painkiller’ zoals ze die in Engels sprekende gebieden kennen. De pijnstiller maakt de pijn alleen stiller, maar doodt haar niet. Althans niet in het Nederlands, en dat is de taal waarin ik leef.
Als de koffie even later zijn wekwerk heeft gedaan, zie ik in dat de woorden natuurlijk maar woorden zijn. Dat stilstaan bij letterlijke betekenissen een vorm van fundamentalisme is. Dat woorden gebruiken, vastleggen is, benoemen, na-denken; denken nadat er iets was – nutteloos, luchtig of vluchtig als het leven zelf.
Om daarna toch te kunnen schrijven, moet de schrijver wel aan een ongeneeslijke ziekte lijden, eentje die zich met geen pijnstiller laat onderdrukken: de ziekte van het droomdenken.
Polaroid van de dag
Weerbericht
In de koelkast
Ik was speciaal naar Amsterdam gegaan om het hem te horen zeggen. Of eigenlijk: om het in zijn ogen te zien. Omdat zijn blik me overtuigen moest. Dat was nog niet eens zo eenvoudig, want mijn redacteur laat zich niet vaak recht in de ogen kijken. Beroepsdeformatie misschien. Het was donderdagmiddag, en nog voordat ik naar mijn lijfarts zou wandelen. Welbeschouwd moest ik het besluit zelf nemen, en dat deed ik ter plaatse, op het moment dat ik het knikje ter bevestiging zag. Samen pakten we de 57.000 woorden in en plakten er een stickertje op: ten minste houdbaar tot. De datum die erbij hoorde, was nog niet leesbaar, maar we legden het pak papier op een plankje en zagen dat het goed was. En er was licht, er was lucht: ruimte voor een ander boek.
Maya
Terwijl ze mijn ruggengraat wervel voor wervel weer in verband bracht, luisterde ik naar het luidruchtig stromen van het warme water en de kalkschilfers door de buizen van haar centrale verwarming. Ik zei tegen mijn lijfarts dat ik het gebouw waar we ons bevonden, bijzonder merkwaardig vond; filmisch misschien, onwerkelijk.
‘Het is alsof het bestaat, en toch ook weer niet. Alsof het niet bestaat als ik er zelf niet ben.’
Ik besefte dat ik daarmee wel het bestaan ontkende van alles buiten mijn zicht en verbeelding. Inclusief mijn lijfarts, die mij zo weldadig onder handen aan het nemen was.
‘Maya’, zei ze lachend, ‘het is een illusie’.
Waarmee ze precies aan mijn gevoel beantwoordde, ook over de oorzaken van mijn noodgedwongen bezoek. Ik kreeg donderdagmiddag bewegingsruimte terug, zowel in het lichaam als in de geest. Ineens was er weer plaats voor mezelf, voor vertrouwen, een verhaal, voor mijn ‘self as centre of narrative gravity’. Weer een paar illusies rijker.
De muziek in mijn hoofd
… met dank aan Nicola Negrini.