Polaroid van de dag
In het oog van de beeldenstorm (1)
Consumeren
Vorige week heb ik een nieuwe fiets gekocht. Het was de eerste echt nieuwe fiets die ik kocht, na twintig jaar 2e hands exemplaren vanwege geldgebrek of omdat ik de dieven geen nieuw exemplaar gunde. Ook wanneer ik een fiets koop, vorm ik mij, net als bij kleding, eerst gedurende een bepaalde tijd een beeld van wat ik zoek (lees: een ideaal) en stel mijn aanschaf uit totdat ik überhaupt bereid ben om ervoor naar en winkel te gaan (lees: 1 winkel). Ik bezoek die ene winkel omdat ik weet, of vermoed, dat daar een aardse afspiegeling te vinden is van mijn hemelse idee.
Bij de fietsenwinkel die ik hiervoor had uitgekozen, stond de bewuste fiets prompt prominent in de etalage. Ik hoefde hem maar aan te wijzen, en had het liefst direct betaald en ermee weggefietst. Ik probeerde mijn afwegingen en opties van de afgelopen weken en maanden zo weinig mogelijk kenbaar te maken en ook zo weinig mogelijk te reageren op de verkoopargumenten van de fietsverkoper. Er is voor mij, in dit soort situaties, namelijk geen sprake van redelijke argumenten, slechts volstrekt irrationele, esthetische en impulsieve oprispingen krijgen een kans om tot een beslissing te leiden, juist omdat ik er al zoveel over heb nagedacht. Als ik maar geen reden hoef te geven waarom ik tot mijn keuze kom, omdat er nu eenmaal geen belangrijkste reden, geen waarheid en niets dan de waarheid is. Wat overblijft is de impuls, haast en geld teveel.
Voor de schijn maakte ik proefritje van zo’n twintig meter door de straat, eigenlijk alleen om de verkoper een plezier te doen. Even overwoog ik nog om maar meteen weg te fietsen, en slechts te betalen met de door mij in de winkel achtergelaten handschoenen. Maar toch ging ik terug en handelde de koop in tien minuten af.
Sinds zaterdag is het gewoon wat het is: mijn nieuwe fiets.
Houvast
Tussen andere lichamen
Nu het zwembad waar we normaal gesproken zwemmen, gesloten is vanwege raadselachtige problemen met de kwaliteit van het water, zijn we tot een ander bad veroordeeld. Aangezien dat bad midden op de dag maar een uur voor het banen zwemmen geopend is, zwommen we er vandaag als haringen in een ton.
Doorgaans zwem ik zo’n 45 minuten, in een vrij hoog tempo en bijna zonder pauzes. Ik tel de baantjes, en probeer zo vloeiend mogelijk te bewegen, op zoek naar de ideale balans tussen snelheid en krachtsinspanning. Hoewel het bad ongelofelijk vol was en botsingen en ergernissen over de verschillende tempo’s in een baan onvermijdelijk leken, werd ik vandaag ogenschijnlijk nergens door gehinderd. Ik kon, als in trance, met de stroom meegaan.
Ondertussen was ik mij door de grote hoeveelheid zwemmers echter wel bijzonder bewust van de massa lichamen waartussen ik mij door bewoog. Ik keek naar de andere zwemmers, zowel boven als onder water, al was het maar om ze desnoods te kunnen ontwijken. Maar vandaag was ik gefascineerd door de dagdroom van het menselijk lichaam waarvan geen enkele uitvoering hetzelfde is. Ik keek naar de haren op de schouderbladen van de net iets te langzaam zwemmende man voor mij; ik zag de tatoeages van een opgepompte jongeman; ik zag de groeven in het gezicht van een tanige oudere man die uithijgde met zijn hand aan het touw met de drijvers; ik zag weke, spierwitte meisjeslichamen onder water; mollige, slechts voort spatterende lichamen; een iel en driftig Aziatische lijfje; ronde, strakke, in spannend textiel gesnoerde lijven die, dat geef ik toe, later waarschijnlijk nog door mijn gedachten zullen drijven; ik zag verlegen lichamen, slordige lichamen, zelfbewuste lichamen, zichzelf vergetende lichamen.
Maar mezelf zag ik niet, zo realiseer ik me nu. Tussen al die andere lichamen was ik een kijkend, een zwemmend lijf, zonder zelfbewustzijn. Onzichtbaar voor mezelf, maar niet voor de anderen.
[Met dank aan vriend M. met wiens prachtige, nog ongepubliceerde essay ‘Portret in prikkels’, dat ik na terugkeer thuis begon te lezen, mijn besef wonderlijk gelijk op ging.]
Uit de leeszaal (55)
‘There were eccentric characters in the hotel. The Paris slums are a gathering-place for eccentric people – people who have fallen into solitary, half-mad grooves of life and given up trying to be normal or decent. Poverty frees them from ordinary standards of behaviour, just as money frees people from work. (…)
For, when you are approaching poverty, you make one discovery which outweighs some of the others. You discover boredom and mean complications and the beginnings of hunger, but you also discover the great redeeming feature of poverty: the fact that it annihilates the future. Within certain limits, it is actually true that the less money you have, the less you worry. When you have a hundred francs in the world you are liable to the most craven panics. When you have only three francs you are quite indifferent; for three francs will feed you till tomorrow, and you cannot think further than that. You are bored, but you are not afraid. (…)
And there is another feeling that is a great consolation in poverty. I believe that everyone who has been hard up has experienced it. It is a feeling of relief, almost of pleasure, at knowing yourself at last genuinely down and out. You have talked so often of going to the dogs – and well, here are the dogs, and you have reached them, and you can stand it.’
[George Orwell, Down and out in Paris and London, p. 3.]