Deze week heb ik mijzelf tot doel gesteld me te concentreren op het schrijven. Concentreren zoals ik dat doe, heeft weinig te maken met het strakke ritme en de gerichtheid op een hogere macht van de kloosterling. Het heeft nauwelijks iets gemeen met de onderdompeling in leegte van de mediterende boeddhist. Het vertoont ook geen overeenkomst met de repetitieve handelingen van de door een lopende band opgejaagde arbeider. Ik heb mij op een egocentrische manier afgezonderd, dat wel; ik wil met niemand contact, behalve als het mijzelf zo uitkomt.
Er is een duidelijk project waarmee ik me bezighoud en waarvoor ik dit isolement zoek: het werken aan een roman. Ondertussen fiets of wandel ik echter door de stad; maak foto’s van graffiti en gebouwen die gesloopt of gebouwd worden; draai wassen en hang ze op; ruim mijn huis op; schrijf geconcentreerd aan andere teksten (zoals deze) en bewerk foto’s tot kunstwerkjes. En het schrijven betekent ook dat ik opschrijf wat ik allemaal nog moet gaan opschrijven, hoofdstukjes en perspectiefwisselingen plan en personages van het ene huis naar het andere verhuis zonder ze al aan het woord te laten. Het lijkt wel alsof ik nog minder gefocust ben dan normaal. En toch: in werkelijkheid is dit precies hoe ik mij concentreer: ik omcirkel de wereld waarin zich de roman afspeelt op allerlei manieren; ik bewerk, tast af, onderzoek en vul aan, en blaas ondertussen een bel om mij heen.
Ik hoop maar dat hij heel blijft, die bel, want te langdurig doorzakken, bellen met vrienden of een te goed boek, laat staan het bezoek aan een andere stad kunnen er zomaar voor zorgen dat hij uiteen spat. Het wandje is dun, maar doorzichtig.
Polaroid van de dag
Teleportatie (2)
Het is geen droom en ook geen dagdroom, het is geen wens, geen vlucht – of het zou een vlucht van de ziel moeten zijn, de teleportatie die ik soms ervaar. Op onverwachte momenten, maar meestal ’s nachts als ik wakker ben, sta ik opeens op een pleintje in Highgate, loop ik over een zonovergoten trottoir in Kreuzberg, Berlijn, of trek ik de deur achter me dicht in de Dambruggestraat te Antwerpen.
Gisterochtend zat ik aan het ontbijt bij Gipfeltreffen, naast het Görlitzerpark in Berlijn en begon ik een vermoeden te krijgen van een verband. Het was het zonlicht dat over tafel werd uitgegoten toen ik thuis in Utrecht met een ruk de gordijnen openschoof. Misschien is het wel steeds de ervaring van de lichtval die, verspreid over plaats en tijd, rijmt met een verlangen in het nu en mij, kortstondig en in de verbeelding, van hier naar andere plekken draagt.
Hebban olla uogola nestas hagunnan
Lichaamsmeting
Mijn gordijnen waren dicht en ik had bezoek. Er werd aangebeld en ik liep naar de intercom die mij, onzichtbaar vanaf de straat, bereikbaar maakte. Aan de straatkant van de intercom zei een meisjesstem dat ze graag een enquête wilde afnemen over mij en mijn relatie met de buurt waarin ik woonde. Ik zei haar dat het nu niet schikte, en ze liet de papieren in mijn brievenbus glijden. Ze zou een week later langskomen voor de ingevulde enquête en een ‘lichaamsmeting’. Met die intrigerende cliffhanger eindigde ons gesprek.
Een week later werd er opnieuw ’s avonds aangebeld. Ik was er niet op verdacht, nam de hoorn van de intercom en riep ‘ja?’ Hetzelfde meisje kwam namens de universiteit van Maastricht vragen of ik mijn enquête al ingevuld had. Ik had er nog geen minuut voor kunnen uittrekken, en zei haar dat, waarop ze aankondigde weer een week later nog een keer langs te komen. Ze vroeg me toch of ik, ‘alstublieft’, de enquête wilde invullen. Het klonk bijna wanhopig. Zou niemand zich over onze buurt willen uitspreken? Ik begon medelijden met haar te krijgen, en besloot de vragenlijst voor het meisje in te vullen, ook al kende ik slechts haar stemgeluid.
In de dagen die erop volgden, probeerde ik de vragen zo eerlijk mogelijk te beantwoorden. Iedere dag een stuk of tien. Dat viel niet mee, en meermaals moest ik diep nadenken over mijn alledaags bestaan, want dan wel weer interessant was.
‘Als u een probleem heeft, hoe reageert u dan in het algemeen?’
‘Gebeurt het wel eens dat een of meer van de mensen waar u mee omgaat; u uitnodigt voor een feestje of etentje/genegenheid voor u toont/u troost/u complimenten geeft/interesse voor u toont?’
‘Begroet u de buren als u ze ziet?’
‘Op een dag dat u groenten eet, hoeveel opscheplepels eet u dan gewoonlijk van…?’
‘Neem in uw gedachten een normale week in de afgelopen maanden. Wilt u aangeven hoeveel dagen per week u de onderstaande activiteiten verrichtte, hoeveel minuten u daar dan gemiddeld op zo’n dag mee bezig was en hoe inspannend deze activiteit was?’
Enzovoort en zo verder. Het betrof duidelijk een lijst vragen naar mijn geestelijk en lichamelijk welbevinden. De vragen veronderstelden een verband tussen criminaliteit, inkomen, gezond eten, bewegen, en gevoelens van eenzaamheid en depressie – of het ontbreken daarvan. Het viel me vooral op dat ik nergens mijn geluk kon uitschreeuwen – dat hoorde blijkbaar niet bij het wetenschappelijke verwachtingspatroon van mijn buurt. Misschien zou de lichaamsmeting nog uitkomst bieden. Ik begon het me sterk af te vragen.
Twee weken later belde het meisje opnieuw aan. ‘Om de vragenlijst op te halen, ‘ zei ze, al enigszins teleurstellend. Ik zat te eten maar liet haar binnen, in gespannen afwachting van wat komen ging. Al snel bleek dat ook voor mijn fantasie geen ruimte was bij dit wetenschappelijke onderzoek. Het meisje bleek een jonge moeder te zijn, die zelf ook niet precies wist wat het doel was van het onderzoek. En met het noteren van mijn lengte en gewicht was de lichaamsmeting een feit. Zelf misschien ook zenuwachtig geworden van onze intercomgesprekken, overhandigde ze me snel een cadeaubon als blijk van dank, en verdween. ‘Tot over een jaar, ’ zei ze bij vertrek. Eens te meer ben ik nu voor de sloop van mijn huizenblok.
De escapisten (8)
Slecht lezen
Ik dacht altijd dat alleen anderen slecht lazen, of half. Net zoals alleen de anderen een onleesbaar handschrift kregen met de tijd. Dat het niet voor mij gold, en zeker niet voor mijn blokletters. Maar ik moet de hand in eigen boezem steken, want ook mij gaat lezen en schrijven soms slechter af.
Zo las ik vluchtig een interview met de Nederlandse winnaar van de Nobelprijs voor natuurkunde, Gerard ’t Hooft (1999), waarin hij zegt: ‘De snarentheorie was een doorbraak en leek het antwoord in te houden op de vraagstukken rond zwaartekracht. In plaats daarvan wordt het raadsel steeds groter. Er ontbreekt nog een belangrijk element. Dat ga ik proberen te vinden! Maar ja, ik ben geen dertig meer. Je ziet wel vaker dat onderzoekers die ooit een belangrijke ontdekking hebben gedaan, zich er daarna niet meer los van kunnen maken om verder te komen. Misschien geldt dat ook voor mij.’
Ik dacht dat ’t Hooft had gezegd dat oudere onderzoekers zich vaak vastbijten in een probleem dat ze niet meer voor het einde van hun leven opgelost kregen. Dat leek me een mooie metafoor voor de raadselachtigheid van het leven, in de richting van de dood. Maar dat stond er dus niet. Misschien betekende het wel dat ik in mijn eigen gedachten nog niet helemaal af ben van de dood, of dat ik eigenlijk wil dat de wereld mooier is dan hij is. Hoe dan ook: ik heb mij voorgenomen weer beter te gaan lezen.
De Nobelprijswinnaar schijnt in slaapstad H. te wonen, dus ik zou hem regelmatig tegen het lijf kunnen lopen. Vlak na het artikel slecht te hebben gelezen, meende ik hem inderdaad gezien te hebben in het winkelcentrum, maar daar ben ik nu niet zo zeker meer van.