In een werkoverleg als zovele, zag ik het ineens voor me: hoe een ambtenarenapparaat van binnen werkt. Een boodschapper bracht ons berichten uit de toren, waar de opperambtenaar een plan had uitgedacht dat even revolutionair als onzinnig was. Een plan waar hij, ondanks alle zinvolle tegenargumenten, niet van af te brengen scheen. Omdat de opperambtenaar niet onopgemerkt wilde blijven tijdens en na zijn bewind. Eventuele schade die zou worden aangericht, zou zijn opvolger wel kunnen herstellen – wat natuurlijk ook een mooie opdracht is.
Er werd ons, onderambtenaren, gelegenheid gegeven tot inspraak in de aanstaande veranderingen – veranderingen die er hoe dan ook zouden komen. De eerste geluiden van instemming hadden geklonken, buiten ons gezelschap, en het volkomen afwijzen van de plannen omwille van hun ondoordachtheid, leek diplomatiek gezien een doodlopende straat. Voor principes en idealen was duidelijk geen plaats hier binnenin het apparaat. Wat ons restte leek weinig anders dan blinde instemming met de man die zich als ziener zag, of het zoeken naar een ingenieuze ontsnapping aan de grillen van zijn bewind. Kritiek, hoe constructief ook, zou averechts werken, en onze mogelijkheden ernstig beperken. De opperambtenaar kon natuurlijk ook niet meer terug zonder gezichtsverlies te leiden, voor een charme-offensief leek het te laat. Er was haast bij de veranderingen, om onduidelijke redenen.
We stonden op een splitsing van twee, of eigenlijk drie wegen. Linksaf gaan betekende: niet akkoord gaan met deze manier van werken, en dan vertrekken, omdat ieder protest zinloos zou zijn. Rechtsaf slaan stond gelijk aan opportunistisch instemmen, meewaaien met de opstekende wind en nergens een punt van maken. Rechtdoor gaan leek ook nog een optie: dan maar zwijgen op het moment dat ogenschijnlijk de gelegenheid tot inspraak geboden werd (maar eigenlijk alleen ruimte voor overleg over de uitvoering); hoofdschuddend meewerken aan de veranderingen. Klagend, vertragend, zacht tegenwerkend misschien, hopend de opperambtenaar en zijn bewind te overleven en de komst van de opvolger nog mee te mogen maken. En vooral: maar blijven zitten omdat je graag wil blijven zitten waar je zit – om redenen die buiten het apparaat liggen.
Eigenlijk konden we kiezen, gisteren, nog lang voordat het echt zover was. We mopperden, keken naar de afslagen links en rechts en gingen na het werkoverleg over tot de orde van de dag.
Polaroid van de dag
Huiswerk van mijn nieuwe lijfarts
Levensspiegel
Het bezoeken van de 32e Amsterdam Antiquarian Book, Map and Print Fair, afgelopen zaterdag, was een bijzondere ervaring. Antiquariaten zijn steeds vaker onzichtbare, alleen op afspraak of via internet toegankelijke boekhandels. De boekverkopers zijn vaak van eenzelfde schuchterheid. Bibliofiele verzamelaars doorgaans, variërend van gepassioneerd en uitbundig tot arrogant, gesloten of ronduit timide. Verzamelaars die bereid zijn tot verkopen, een wezenlijk verschil met de bezoekers misschien.
Iedere stand spreidde een specialisme tentoon, dat uiteenliep van literatuur over Reynaert de Vos, boeken over de gebieden van ‘ons Indië’, getuigenissen van sadomasochistische verhoudingen, reisgidsen en landkaarten tot achttiende eeuwse erotica en meer. Elders kon je (pop-up) kinderboeken uit Finland kopen, unieke kunstenaarsboeken, politieke werken, Büchmania en stokoude bundeltjes met gedichten en gravures van Jan Luycken.
Het was een heelal vol werelden op zich, een duizelingwekkend knooppunt van dimensies. Of beter: het was de centrale hal van een ideeënstation, waarin iedere deelverzameling een tunnel naar verschillende kleinere perrons vormde. Welke kant moest je op? Wat moest je kiezen? Wanneer je overal voor open stond, zou je er stapelgek worden.
Ik koos voor de verbinding met een schrijver die me al langer bezighoudt, en kocht een exemplaar van Willem Mertens’ levensspiegel van J. van Oudshoorn. Een deprimerende, naturalistische roman uit 1914 die diepe indruk op mij had gemaakt, zij het dat dit exemplaar een herdruk was van precies 50 jaar later. Die druk uit 1964 was dezelfde die ik op zeventienjarige leeftijd gelezen had.
Ik werd door de beurs prompt enthousiast over de andere leesprojecten die ik voor deze winter in gedachten heb – waarover binnenkort meer. Moge de komende winter dus streng zijn! Mij overviel die middag zelfs de lust later nog eens ouder Nederlands te gaan lezen dan dat van Van Oudshoorn, misschien zelfs de erotische literatuur in klassieke spelling.
Voordat ik mij opnieuw in het spiegelpaleis van de andere werelden begeef, nu eerst maar eens zien wat ik nog met Van Oudshoorn kan. Hij schreef de roman tijdens zijn verblijf in Berlijn, waar hij tussen 1905 en 1933 diplomaat was onder zijn echte naam, Feylbrief. Ook Marcel van Eeden schijnt overigens gegrepen te zijn door zijn werk, waardoor ik meteen een interessant nieuw perspectief op de zaak vermoed. Dat maakt dus extra nieuwsgierig. Misschien is het de moeite waard om eens in zijn voetstappen terug te keren naar die stad. Eerst maar eens lezen.
‘Hij voelde zich zacht opgevoerd tot de overtuiging, dat zijn leven, hoe dor en verloren ook, voor hem zelf de enig mogelijke en lonende bestaansvorm was en juist het verbroken zijn der betrekkingen het tot deze stille eenheid had vermogen te stremmen. Want dit was het zuivere ononderbroken nu, waarboven nog komend gebeuren niet meer zou uitdeinen, zodat het evengoed het einde kon zijn.’
[J. van Oudshoorn, Willem Mertens’ levensspiegel, p. 6.]
Het paard
Wat zagen we eigenlijk, in het filmmuseum, bij de vertoning van The Turin Horse? Dat het bestaan in alle opzichten een cirkelgang is, een ‘ ewige wiederkehr’, terug naar af gaat? In ieder geval een zeer minimalistisch beeldverhaal van een man, zijn dochter en een paard, ergens op het platteland, waar permanent een stormachtige wind bladeren en stofwolken voortjaagt en langzaam maar zeker alles lijkt weg te blazen.
Béla Tarr schijnt verwoede pogingen te doen om te voorkomen dat er al te veel betekenis aan zijn, naar verluidt laatste, film wordt toegekend. Maar wat kun je anders, wanneer je vrijwel niets anders ziet dan een herhaling van dagelijkse rituelen (water halen uit de put, ontbijten met palinka, pogingen een paard in beweging te krijgen, de dochter die de vader helpt met aan- en uitkleden, avondeten met ieder een aardappel en het hooguit wisselen van een enkel woord)? Misschien kwam het door de gierende, fluitende, almaar onrustiger makende wind dat ik verwijzingen naar de bijbel, Van Gogh of Nietzsche wilde volgen, hoewel je voor dat laatste wel echt een kenner van zijn werk zou moeten zijn. In ieder geval werkte mijn brein koortsachtig, terwijl we feitelijk naar een bijzonder eenvoudige geschiedenis zaten te kijken – overigens zeer indrukwekkend, duister en onderhoudend in beeld gebracht.
Ik was er met een Nietzsche-kenner, maar terwijl we na afloop door het al even duistere Vondelpark weg wandelden, kwamen we met onze zoekende gedachten toch allebei uit bij het paard, the Turin horse zelf. Het paard zou het paard kunnen zijn dat door Nietzsche in Turijn werd omhelsd, voordat de filosoof werkelijk waanzinnig werd en er het zwijgen toe deed. Dat wordt ook gesuggereerd door de voice-over aan het begin van de film. In de eerste, lange scène zien we het paard minutenlang voortploeteren door de stofstorm. Het lijkt ongeveer alle aardse geploeter te verpersoonlijken. Een dag later wil het paard niet meer, het stopt met eten en drinken. En als de vader nog tegen zijn dochter zegt dat zij zelf ‘moeten eten’, omdat ook zij haar aardappel heeft laten staan, weten we dat het paard al dagen lijdzaam stil staat in zijn stal. Het wist het al, verzet zich niet langer, legt zich erbij neer. Het einde is het einde.
Toch nog maar eens zien, die film.
Centraal Observatorium 2
Tussen vergeten schrijvers
Sommige schrijvers krijgen een beter leven in de ramsj. In het antiquariaat kun je schrijvers en boeken nog ontdekken, en dat is iets heel anders dan het tussen pallets vol met boeken die bestsellers moeten worden door moeten laveren, langs tafels waar nieuwe boeken maximaal twee, drie maanden liggen voordat ze worden teruggestuurd naar de uitgever, om bij de kasten uit te komen waarin de andere boeken staan, die overigens ook vooral in het laatste jaar zijn uitgekomen. Boekenbijlagen en boekwinkels staan over het algemeen vol met boeken die je overal ziet. En dan te bedenken dat het ware aanbod op de boekenmarkt vele malen groter is dan wat je daar doorgaans aantreft. Iedereen die wel eens een catalogus heeft gezien van de boeken die bij een uitgeverij verschijnen en die vergelijkt met de boeken die je uiteindelijk tegenkomt, weet wat ik bedoel. Buiten het zicht van de lezers vindt een bloederige slachtpartij om de aandacht plaats. De boekhandel is de brandschone slagerij, waar je een onsje literatuurworst of keurig gepaneerde prozaschijven kunt halen.
In de ramsj wordt het leven van veel auteurs en hun boeken verlengd of worden ze opnieuw ontdekt. Het vinden van hun werk is voor de liefhebbende lezer soms een ongeëvenaarde verrassing. In de antiquariaten wachten prachtige klassiekers, slecht verkopende maar geweldige schrijvers, writers-writers, en onterecht overgeslagen auteurs ongeduldig op jou, de gepassioneerde lezer.
Vorige week stuitte ik zo in Eindhoven op een boek van B.S. Johnson, van wie ik hier al eens uit Ongeluksvogels citeerde. Het was zijn laatste bij leven verschenen boek, De dubbele boekhouding van Christie Malry (1973). De eerste, veelbelovende zinnen bleken wonderwel op de actualiteit aan te sluiten:
‘Christie Malry was een eenvoudige ziel.
Hij had al gauw door dat ze bij hem thuis niet veel geld hadden, dat hij dat derhalve naar beste kunnen zou moeten zien te verwerven, dat er onprettige (en voor hem onaanvaardbare) straffen stonden op de verwerving ervan met behulp van het soort methodes dat de maatschappij als crimineel beschouwde, dat er andere methodes bestonden die de maatschappij (enigszins willekeurig) niet als crimineel beschouwde, en dat hij er hoogstwaarschijnlijk het meeste profijt van zou hebben als hij dicht bij het geld ging zitten, of minstens dicht bij het grote geld. Hij besloot dan ook om bankemployé te worden.
Ik zei toch al dat Christie een eenvoudige ziel was.’
[B.S. Johnson, De dubbele boekhouding van Christie Malry, p. 9.]
B.S. Johnson wordt gezien als een cultschrijver of een ‘vergeten schrijver’. Ik voel sympathie voor die zogenaamde ‘vergeten schrijvers’. Misschien omdat het lezen van hun werk een meer exclusieve ervaring lijkt, in tegenstelling tot het lezen van Dimitri Verhulst of de winnaar van welke willekeurige prijs dan ook. Of zou het zijn omdat ik zo langzamerhand zelf een ‘vergeten schrijver’ ben geworden? Ben ik zo shallow? Dat zou ook kunnen.
Bij mijn allereerste optreden voor publiek werd ik aangekondigd als ‘De onbekendste schrijver van Utrecht’ en ik vond dat meteen een mooie geuzennaam – die ik steeds koester totdat ik een nieuw boek in de winkels heb, en klaar ben voor mijn herontdekking. Zo kan ik in alle rust verder schrijven. Slechts onderbroken door goed gezelschap, zoals vandaag.