Vanochtend zat ik op een bankje op het Spui in Amsterdam. Een leeg plein vanochtend, waar ik doorgaans alleen op vrijdagen halt houd als er tweedehands boekenkramen staan. Ik zat er nu te wachten tot er twee grachten verder een winkel open zou gaan en herinnerde me dat ik in het universiteitsgebouw tegenover mij ooit gesolliciteerd had, maar kon me niet meer herinneren naar welke functie. Er kwamen vooral mensen voorbij die rookten, en aan de dag begonnen, allemaal in een ander tempo. Sommigen fietsen met grote haast en in tweedelig pak voorbij, anderen wandelden al kalmer voorbij, met de tred van ambtenaren met lunchpauze. Ik keek erbij toe en zag dat het goed was.
Op een bepaald moment blikte ik over mijn rechterschouder schuin omhoog naar de etage boven de bekende boekhandel aan het Spui, waarvan ik wist dat er een appartement was voor een writer in residence, en zag een man even voor het raam staan, over het plein uitkijken en dan weer, in gedachten, langzaam teruglopen naar zijn tafel, onzichtbaar voor mij, dieper naar binnen. Ik wist wie hij was en waaraan hij werkte, want dat heeft de instantie die het huis ter beschikking stelt, bekend gemaakt. Ik wist dat hij schreef en ken de blik waarmee zo iemand uit het raam kijkt, misschien iets ziet maar misschien ook helemaal niet. Ik werk ook aan de Universiteit van A (tot Z). Het was misschien maar goed dat hij niet wist wie ik was, en dat ik op de hoogte was. Ik moest maar opstaan en hem met rust laten. Ergens anders gaan wachten, met een andere bezigheid – voor nog een uurtje.
Polaroid van de dag
Afterlife
Typen of schrijven
‘Nietsdoen klinkt gemakkelijker dan het is. Ik betwijfel of het me ooit werkelijk is gelukt. Als het alleen (in mijn geval) ‘niet schrijven’ betekent, dan natuurlijk wel, ja. Het grootste deel van mijn dag schrijf ik niet. Vroeger maakte ik me daar zorgen over; die tijd ligt achter me. Op is op en morgen is er weer een dag; daar ga ik althans tot nog toe van uit. Bovendien belet het neerleggen van de pen me nog niet om na te denken over wat ik schrijven wil. En voor het ware nietsdoen is niet denken over of aan iets een onontkoombare voorwaarde.’
[Remco Campert, ‘Alles of nietsdoen’ in: de Volkskrant, 30 juni 2012.]
Toeval of niet, deze week keek ik naar de reportage ‘Five days with Jonathan Franzen’ waarin de Amerikaanse schrijver en fanatieke vogelaar Franzen voorrekent dat hij in zijn negenentwintigjarige schrijversbestaan, waarin hij tot nu toe zes boeken publiceerde, misschien een halfjaar nodig had gehad om die boeken daadwerkelijk te typen. Hij stelde met een glimlach vast dat hij dus achtentwintigeneenhalf jaar ‘niets’ had gedaan.
Het waren geruststellingen voor mij, en zeker op een dag als vandaag, waarop ik de kalmte niet vind om aan het schrijven te komen. Ik ben aan het opruimen, en zoek de boeken uit mijn kasten die ik ga weggeven, weggooien of verkopen (waaronder overigens ook het zwaar overschatte De correcties van Franzen, maar dat terzijde). Natuurlijk wist ik het zelf ook wel: ook als ik niet schrijf, schrijf ik. De belastingdienst en andere cultuurbarbaren begrijpen daar weinig van. Maar goed, zij lezen waarschijnlijk geen Campert en kijken niet naar reportages over (in dit geval zeer succesvolle) Amerikaanse auteurs.
Ik ben in deze periode lekker aan het werk, dat weet ik, maar paradoxaal genoeg neemt dan tegelijkertijd ook de onzekerheid toe over wat ik maak en hoeveel ik produceer. Ook dat is goed, zij het niet voor de gemoedsrust. Gelukkig is er de troost in de woorden van andere schrijvers. Ik weet genoeg.
Vorige week zat ik rond deze tijd op het Zeeuwse strand. Ik had mij voorgenomen dat weekend juist helemaal niets te doen, hoogstens enkele hoofdstukken te lezen uit het indrukwekkende Post Mortem van Peter Terrin (over een schrijver die een boek over een schrijver schrijft, en tien keer beter dan Franzen), en prompt kreeg ik de ene goede ingeving na de andere. Daarom denk ik nu nog eens terug aan Domburg, en type een stukje. Voordat ik het weet, heb ik mijn vingers losgemaakt, en ben ik toch begonnen.
De zin van de dag 5
Ik ben gek op jou, jij bent gek op mij, iedereen is gek, behalve wij.
De zin van de dag 4
De poes, die alweer bijna een week van huis is, staat als een standbeeld stil in de brandgang aan de overkant, staart naar mij en de twee buurkatten die zich tussen ons in bevinden, aarzelt, weegt af, denkt misschien, en lijkt mij ten slotte vrij onbelangrijk te vinden; hij keert om, in slow motion, en loopt van ons weg om elders avonturen te gaan beleven.
De zin van de dag 3
Het gevecht met zijn onderwerp maakte hem moe, het was alsof hij niet Oskar was maar Jacob heette en strijd leverde met God; een partijtje Grieks-Romeins worstelen dat hij nooit kon winnen.