Beste Jos,
het is nog geen lente! Dus als je dit leest… kom terug naar huis!
Hopelijk tot snel, Gert.
Beste Jos,
het is nog geen lente! Dus als je dit leest… kom terug naar huis!
Hopelijk tot snel, Gert.
Heel af en toe overvalt mij de onhoudbare drang om alles uit mijn handen te laten vallen en naar de boekwinkel te rennen, omdat er een boek verschenen is dat ik absoluut moet hebben, en wel meteen. Het is een archaïsche aandrang, en een van mijn weinige verslavingen. Vorige week overviel het me als de harteklop van de verliefde, toen ik toevalligerwijs ontdekte dat er een nieuwe roman van Allard Schröder was verschenen, De dode arm.
Wat is het met Schröder waardoor ik geneigd ben het lezen van zijn werk als ‘heimelijk genoegen’ te beschrijven? Misschien omdat zijn werk aangenaam ouderwets is; hij vertelt zijn verhaal doorgaans kalm, formuleert zeer zorgvuldig, poëtisch, ja hier en daar zelfs wat barok en fatterig. Het lijkt soms op het proza van een dichter. In De dode arm doet het hier en daar wat aan het werk van Bruno Schulz denken. Sinds ik ooit een lezing van Schröder bijwoonde, een jaar of tien, vijftien geleden, weet ik dat Schulz en Hermann Broch twee van zijn favoriete schrijvers zijn – en dat hebben we gemeen. Misschien is het daarom.
Misschien staat zijn eigen proza ook wel op de schouders van deze reuzen. Schröder voert ons door de geschiedenis van het naoorlogse Europa, in het leven van een man die weinig grip op zijn bestaan heeft en die bestaat bij de gratie van de anderen. Hij beschrijft in De dode arm de duisternis waar je in je jeugd kennis mee maakt; schimmige voorbeeldfiguren; raadselachtige gebeurtenissen aangaande het lot, de eerste confrontatie met de dood en met fatale vrouwen. Hij beschrijft het vermoeden dat personages hebben van een andere wereld; het vermoeden dat ze van de levens van anderen en hun beweegredenen hebben, niet de wetenschap. En hij brengt ons in contact met de onderstroom van de dingen.
Wat zijn laatste boeken gemeen hebben, is het onheilspellende karakter. Het gevoel bekruipt je steeds dat er ieder moment iets vreselijks kan gebeuren; dat er iemand een misdrijf zal begaan, een fatale vergissing, of zelfmoord. Schröder verstaat de ouderwetse kunst een sfeer te scheppen die zwanger is van vermoeden, van voorgevoel, van vrees en van verlangen. Hij doet dat in schoonheid maar schuwt ook de leegte, de lelijkheid en de ontnuchtering niet. Noem het zwarte romantiek, het is in ieder geval anders dan de doorsnee kale, nuchtere en banale Nederlandse literatuur. Zijn werk is een paradox – wat nu eenmaal de stijlfiguur van het leven zelf is.
In januari stond ik in het Londense Shoreditch met How music works van David Byrne in mijn handen, en aarzelde of ik het zou kopen. Ik heb een zwak voor die man, en had vlak daarvoor de fijne cd gekocht die hij met St. Vincent heeft gemaakt. In How music works schrijft Byrne niet alleen over zijn eigen muzikale ontwikkeling en ervaring, ook met de Talking Heads, en is zijn boek in zekere zin ook een boeiende muziekbiografie. Maar hij ontvouwt ook een verdienmodel voor muzikanten in het huidige tijdsgewricht en een theorie, de titel van het boek suggereert het al, over de werking van muziek; waarom die als ‘mooi’ of ‘goed’ ervaren wordt.
Toen ik in de inleiding las dat David Byrne zichzelf typeerde als iemand met het syndroom van Asperger, legde ik het boek weg. Ik dacht: dit hoef ik niet te lezen, dit is een contra-indicatie. Noem mij asociaal op dit vlak en ik zal het direct toegeven, maar ik word door voldoende Aspergers omringd. Byrne’s boek lezen zou zoiets betekenen als met een muziekwetenschapper over muziek praten, of met een literatuurwetenschapper over literatuur. Ik heb er genoeg van, ik wil er niet nog meer van, ook al geloof ik best dat er een kern van waarheid zit en wat ze allemaal tegen me willen zeggen. Ik vind al die analyse, al die rationaliteit net zo oninteressant als interviews met rockmuzikanten die in muziektijdschriften vertellen over de totstandkoming van hun nieuwe cd, of, erger nog; acteurs die spreken over hun rol in een film. Het is allemaal overbodig en zou mijn irrationele geloof in de muziek alleen maar verstoren.
David Byrne’s boek zou ik niet overbodig durven noemen. Ik heb het dus niet gelezen, en echt: het ziet er prachtig uit. Misschien is het juist een aanrader, voor de liefhebbers. Noem het ontkenning, maar ik begin er voorlopig niet aan.
‘Zelfs in mijn eigen gezelschap word ik soms gezien als le grand patron capitaliste. Zozeer zijn de mensen nog altijd doordrenkt van de idee dat werken neerkomt op uitbuiting door het patronaat. Het zijn de arbeidsverhoudingen die ze decennialang in de fabrieken en mijnen van Le Centre gekend hebben.‘
Mijn tweede taboe komt via de open deur binnen: het cliëntelisme.
‘Een wijdverbreide Waalse ziekte,’ vindt ook Dragone. ‘Ik denk niet dat ze snel worden uitgeroeid. Maar meestal gaat het om kleine corruptie, om fooien in vergelijking met de sommen die witteboordencriminelen door fiscale fraude ontvreemden.’
Nog een laatste: de werkeloosheidsval, gecombineerd met een werkeloosheidsvergoeding die onbeperkt in de tijd doorloopt. Dit systeem is al jaren de potgrond waarin de vernapelsing kan voortwoekeren, hoor ik overal.
‘Dit is een volslagen taboe. Laat de politieke klasse eindelijk de moed hebben om hierover een sereen debat te voeren. Het is geen toeval dat uitgerekend in Le Centre veel mensenhandelaars zijn neergestreken. In regio’s die economisch sterk staan, vind je hen niet terug. En wie zegt dat niet mag worden geraakt aan de werkloosheidsuitkering, vergeet dat de feiten al lang aan de uitkering geraakt hebben, bijvoorbeeld door de vermindering van de koopkracht. Ik denk dat de geesten langzaam maar zeker rijpen om die uitwassen aan te pakken.’ (…)
‘De oren van mijn oude trotskistische kameraden zouden tuiten als ze me daarnet gehoord hadden. Ik ben voorstander van een modern, pragmatisch discours á la Steve Stevaert. Ook Di Rupo evolueert in die richting. Is dat rechts? Of links? Eigenlijk interesseert me dat niet.’ (…)
‘Je kunt van zonsopgang filosoferen over een betere, meer rechtvaardige wereld, maar het blijft een vrij steriele oefening. Jobs creëren in een stad zoals La Louvière is het radicaalste politieke statement dat ik ooit gemaakt heb. Hier werken vijfenzeventig mensen. In de aanloop naar een productie zwelt dat aan tot meer dan tweehonderd. Ziedaar mijn politieke programma.’
[Pascal Verbeken, Arm Wallonië, een reis door het beloofde land, p. 155-156.]
Ik geef het maar meteen toe; het onderstaande is geboren uit rancune. Aantekeningen uit de kruipruimte dus, met dank aan Fjodr Michailovitsj.
D. en ik schreven samen een Wikipedia-artikel, dat echter al na een paar dagen verdacht gemaakt werd en binnen een week verwijderd was van de site. En dat vanwege het ‘niet-encyclopedische karakter’ van de tekst en een vermeende auteursrechtenschending. Je zou verwachten dat er sinds de verwikkelingen rondom de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert in de achttiende eeuw enige vooruitgang geboekt was. Zeker vanwege de suggestie dat iedereen kan bijdragen aan de verzameling encyclopedische kennis van deze web 2.0 toepassing. Onze ervaring met dit democratische instituut wees echter anders uit.
Ik zal niet over de inhoud van het dispuut met de criticasters uitwijden. Het is te complex en kafkaesk om hier kort samen te vatten. In essentie komt het erop neer dat Wikipedianen vanwege vervelende ervaringen met creatieve marketeers, maar veel waarschijnlijker; vanuit juridische angstbijterij, van deze ogenschijnlijk zeer toegankelijke encyclopedie een autistisch bolwerk hebben gemaakt, en een karikatuur van factfinding, bronvermelding en auteursrecht hanteren.
Omdat ik niet geloof in de verantwoordelijkheid van instituten, mechanismen of systemen maar in die van individuen, vroeg ik me direct af wie er schuilging achter het aanhouden en verwijderen van ons lemma. Mijn frontale, licht criminele hersenkwab begon te pulseren en digitaal speurwerk leverde me in vijf minuten een naam, adres en telefoonnummer op. Met behulp van Google Streetview stond ik even later voor zijn huis en tussen de lamellen door probeerde ik een glimp van de man op te vangen. Hij bleek toevalligerwijs in een dorp te wonen waar ik met enige regelmaat kom, twee straten van het adres waar ik dan verblijf. De volgende keer zal ik er eens langs lopen en hem aankijken als hij naar buiten komt, maar ik beloof plechtig dat ik de stoeptegels laat liggen.
Misschien moet ik het maar als de zoveelste les kennisleer beschouwen. Ik weet ook wel dat de waarheid nergens volledig te vinden is. Maar een donatie kunnen ze op hun buik schrijven bij Wikipedia.