Aarle-Rixtel – Nuenen
Polaroid van de dag
Kloostertocht 1
Deurne – Aarle-Rixtel
Muurschildering 2
Buren
Filosofenpaadjes
Ergens halverwege mijn zoveelste wandeling door het nabij gelegen bos moest ik aan de Duitse filosoof Kant denken, die iedere dag exact hetzelfde ommetje door zijn woonplaats Königsberg maakte. Jean-Baptiste Botul, zelf een fictieve filosoof, beschreef Kants rigide dagritme aldus:
‘Hij hield er zo zijn eigen gewoonten op na. Elke dag liet hij zich door zijn huisknecht Lampe om vijf minuten voor vijf wekken. Klokslag vijf zat hij dan aan tafel waar hij één of twee koppen thee dronk, een pijp rookte en zijn colleges voorbereidde. Die hield hij de hele ochtend tot uiterlijk kwart voor één ’s middags. Daarna nam hij een glas Hongaarse wijn en ging om stipt één uur opnieuw aan tafel. Na de middagmaaltijd wandelde hij naar het fort Friedrichsburg, waarbij hij altijd dezelfde route volgde, die door de plaatselijke bevolking dan ook al snel ‘filosofenpaadje’ werd gedoopt. Zonder klok te hoeven kijken, las men de tijd af aan het langskomen van de filosoof. Om zes uur, na de kranten te hebben gelezen, toog hij weer aan het werk in zijn studeerkamer, waarvan de temperatuur constant op vijftien graden werd gehouden. Hij positioneerde zich dan zo dat hij de toren van het kasteel kon zien. Zijn denken zou in de war raken, als de bomen door hun groei hem dat genotvolle uitzicht benamen. Tegen tien uur, een kwartier nadat hij was opgehouden met denken, ging hij slapen in zijn kamer waarvan de ramen het hele jaar door gesloten moesten blijven.’
[In: Jean-Baptiste Botul, Het seksuele leven van Kant. Over de kuisheid van Kants kritische denken, p. 15-16.]
Enkele dagen daarvoor hadden S. en ik nog gesproken over mijn eigen redelijk vaste dagindeling en dat die wel structuur biedt, nu we eenmaal veroordeeld zijn tot thuiswerken en nauwelijks reizen. Overzichtelijkheid, rust, in zekere zin. Tussen ontbijt, koffietijd, lunch, borreltijd, avondeten en bedtijd in gebeurt desondanks van alles, is mentaal gezien ook zo ongeveer alles mogelijk. En het is, in tegenstelling tot bij Kant, ook niet dat het soms niet helemaal anders gaat.
Tijdens mijn wandeling, door het bos dat min of meer in onze achtertuin ligt en dat wij nog altijd aanduiden als ‘het nieuwe bos’ omdat het nog maar 20, 25 jaar geleden is aangelegd, maakte ik foto’s. Alsof ik op vakantie was, en onder de indruk van de tekening in de stammen en takken tegen de lucht, van het licht en het water aan de wortels, de bemoste, omgewaaide bomen. Het bos is precies goed, precies groot genoeg om voor de duur van een uur van huis, een uur lang echt weg te zijn. En als je geluk hebt, kom je ook nog hazen, reeën, ooievaars en ringslangen tegen. Zie je witte wieven boven de sloten zweven, bosgeesten oprijzen uit de omgevallen bomen. Dit bos is het terrein van onze dagelijkse wandelingen maar het zou overal kunnen zijn.
Er is over de paden heel veel variatie mogelijk, hebben we het afgelopen jaar gemerkt. En hoewel je er hoe dan ook altijd na ongeveer een halfuur, driekwartier weer uitkomt – aan welke kant dan ook – onze route is bepaald niet Kantiaans. Want hoewel het zeer goed filosoferen is in het nieuwe bos, variëren wij juist keer op keer van richting, zij het binnen de gegeven beperkingen. Wonderlijk genoeg weten we nog steeds niet of we alle paden al begaan hebben, en beseffen we het toch meteen als we een nieuwe richting kiezen.
Van Kant naar Queneau is het voor de mens dan nog maar een kleine stap. In zijn Stijloefeningen staat 99 keer hetzelfde verhaal, steeds in een andere stijlfiguur verteld. Lees je dan steeds hetzelfde of iedere keer iets anders?
Uitgelezen 122
‘Hij denkt aan Carla, aan wat ze zegt. Hij loopt langs rijen geparkeerde auto’s in duistere straten, op zoek naar de Mazda. Hij denkt aan Carla, en hoe ze naast elkaar op de zijkant van het bed zitten, als op een bankje in de bushalte, hun handen in hun schoot. Hij denkt aan wat ze zegt. De smalle kamer, op een armlengte het glasgordijn voor de kier in het raam, en hoe het af en toe als door een geest beroerd wordt, zo licht, het gestikte randje, de kleinste beweging. Hoe hij zich focust op het gordijn, en hoort wat ze zegt. Blij en onzeker, de onderdrukte vreugde in haar stem, de verlossing van de woorden die ze al dagen met zich meedraagt. En het glasgordijn beweegt nauwelijks, op de grens van een begoocheling. Ze vraagt wat hij denkt, en ze vlijt zijn hand laag op haar buik alsof daar al iets te voelen is, en hij kijkt naar het gordijn en luistert naar een kreet die nu en dan uit de nabijgelegen zoo opklinkt. Het geluid van een vreemd, levend wezen, repetitieve krassen in de nacht. Onrust, begeerte misschien, een vogel of een zoogdier, klein of groot. Geen idee. Het verlangen naar oerwoud, en de suggestie van tientallen dieren, in kooien, op takken, die net als hij luisteren, en wachten, en luisteren.’
[Peter Terrin, Al het blauw, p.237-238.]
Parallel universum 2
Het glimmende monument voor de ‘anoniem gestorven, vergeten slachtoffers’ heeft de vorm van de waterplas in de modder zoals Escher die ooit graveerde, waarin de bomen eromheen weerspiegeld worden. Het is net als de andere beeldhouwwerken op het enorme terrein van de psychiatrische kliniek een bescheiden teken van beschaving, van een parallelle wereld van betekenisgeving die hier overheerst wordt door de heide, het omringende bos en een zwaarbeladen stilte. Van de geschiedenis, schokkende geschiedenis – een historie van wanen ook, laag na laag over elkaar heen. Duizenden.
Het terrein loopt de komende jaren leeg. Gebouwen worden gesloopt, er zijn er die op instorten staan en met linten en waarschuwingsborden zijn afgezet, als ‘gevaarlijke zone’ gemarkeerd. Elders wonen of werken tijdelijk kunstenaars die nu de ruimte en het licht krijgen die ooit bedoeld waren voor de geesteszieken.
We vroegen ons af waarom we er eigenlijk naar toe waren gegaan. Terwijl in stemhokjes duizenden mensen kozen voor partijen die welbeschouwd tegen hun eigen belang in handelen op de lange termijn, in groten getale democratisch kozen voor zelfdestructie, stapten wij tijdens onze suburban exploring deze parallelle wereld binnen, waar de waan van de dag goeddeels afwezig was. Misschien was dat de reden. Geïsoleerd, afgekeerd, al dan niet bewust, middenin de natuur, onzichtbaar gemaakt voor en door de buitenwereld zelfs – door een doelbewuste aangelegde bocht in de weg ernaartoe.
In die afgebakende enclave fotografeerde ik de plattegrond met paviljoens als ruimteschepen, bruine minecraft modellen van de werkelijkheid; groene vlekken op de boomstammen die eruitzagen als het begin van nieuw leven maar net zo goed het begin van het einde van de bomen konden betekenen; regenpijpen die het water uit de goten allang niet meer fatsoenlijk konden afvoeren en omgeven waren door een schaduw van groene aanslag.
Normaal gesproken klimmen we over hekken en door ramen naar binnen, bezoeken we dergelijke terreinen alleen als ze helemaal leeg staan, en is er alle ruimte voor projectie. Hier waren er echter nog wel degelijk patiënten; we kwamen ze hier en daar in kleine groepjes of duo’s tegen. De meeste paviljoens mogen er dan levenloos uitzien, sommige zijn nog in gebruik en hier en daar voor ieders veiligheid afgesloten met hekken en prikkeldraad. Ik ervoer ons bezoek dan ook enigszins als impertinent. We waren indringers, slopen als een mogelijke bedreiging rondom de huizen, loerend naar iets waaraan onze aandacht zou blijven haken. We konden doen of we er niet waren, maar we bestonden wel degelijk.
Ik schreef al eerder over de overweldigende volheid die, als antwoord op angst voor de leegte, in de waanzin te vinden is. Ik ben daar niet naar op zoek. Sterker nog: ik ben er misschien wel bang voor, voor de eindeloosheid, de bodemloosheid, de ongeneeslijkheid ervan. Juist omdat ik me kan verplaatsen in de waan, juist omdat ze me fascineert, is de angst voor de omdraaiing, de vrees dat ik, eenmaal verplaatst in die mentaliteit, die niet niet meer kan ervaren, ik niet meer terugkom in wat nu mijn dagelijkse realiteit is, misschien wat mij de vrees voor dit parallelle universum inboezemt.
Af en toe keek ik omhoog. Soms scheen fel de zon, dan werd het weer donker en viel er een miezerig buitje. De hele middag vergezelden ons als libellen twee zweefvliegtuigen, doodstil tegen de bewolkte lucht.