‘Später entdeckte ich vom Bahndamm aus die Höfe neu. Wenn ich an schwülen Sommernachmittagen aus dem Abteil auf sie heruntersah, schien sich der Sommer in sie eingesperrt und von der Landschaft losgesagt zu haben. Und die Geranien, die mit roten Blüten aus ihren Kasten sahen, passten minder zu ihm als die roten Matratzen, die am Vormittag zum Lüften über den Brüstungen gehangen hatten. Eiserne Gartenstühle, die aus Astwerk oder von Schilf umwunden schienen, waren die Sitzgelegenheit der Loggia. Wir zogen sie heran, wenn sich am Abend des Lesekränzchen auf ihr versammelte. Aus einem rot- und grüngeflammten Kelch schien auf die Reclamhefte das Gaslicht nieder. Romeos letzter Seufzer strich durch unsern Hof auf seiner Suche nach dem Echo, das ihm die Gruft der Julia in Bereitschaft hielt.
Seitdem ich Kind war, haben sich die Loggien weniger verändert als die anderen Räume. Sie sind mir nicht nur darum nahe. Es ist vielmehr des Trostes wegen, der in ihrer Unbewohnbarkeit für den liegt, der selber nicht mehr recht zum Wohnen kommt. An ihnen hat die Behausung des Berliners ihre Grenze. Berlin – der Stadtgott selber – beginnt in ihnen. Er bleibt sich dort so gegenwärtig, dass nichts Flüchtiges sich neben ihm behauptet. In seinem Schutze finden Ort und Zeit zu sich und zueinander. Beide lagern sich hier zu seinen Füssen. Das Kind jedoch, das einmal mit im Bunde gewesen war, hält sich, von dieser Gruppe eingefasst, auf seiner Loggia wie in einem längst ihm zugedachten Mausoleum auf.
[Walter Benjamin, Berliner Kindheit um 1900, p. 13.]
Polaroid van de dag
Kaugummiautomaten 5
De controlegroep
Aan de overkant van de binnenplaats, een verdieping lager, is er een appartement waarvan wij de bewoners op een bepaald moment ‘de controlegroep’ zijn gaan noemen. Als ik het me goed herinner omdat zij in hun huis waren op een dag dat wij ook in onze kamers rondliepen; omdat zij voor het raam in de vensterbank zat toen S. dat ook deed en de lichten uitdeden op hetzelfde moment dat wij gingen slapen. Misschien leken ze ook uiterlijk op ons, dat weet ik niet meer. We kijken in ieder geval iedere keer naar die hun drie ramen als we weer in Berlijn zijn. De laatste keren hebben we echter geen teken van leven gezien, al waren we gedurende de dag natuurlijk nauwelijks thuis. ’s Avonds was er geen spoor van de controlegroep, in tegenstelling tot die van de bewoners in de appartementen om hen heen.
Op de dag dat ik weer eens aan ze dacht, zag ik er ineens licht branden. Ik zag een half lijf, een schaduw maar niemand in zijn geheel, ook niet in de dagen daarna. Misschien waren er andere mensen komen wonen in de tussentijd, andersoortige mensen. Misschien ook niet.
Waarom waren we ze eigenlijk zo gaan noemen? Vanwege onze ogenschijnlijke overeenkomsten? Of omdat we dachten onderdeel te zijn van een wetenschappelijk experiment, een proef met het medicijn Berlijn?
Houden we onszelf met de controlegroep een spiegel voor, dan heeft die ons gerustgesteld. Wij waren er tenslotte duidelijk weg.
Teufelsberg
Uitgelezen 51
‘Maar ik bedoelde het heel anders, ik stak de draak met mezelf, ik had genoeg aan mezelf. De aanwezigheid van andere mensen begon me zwaar te vallen, ik voelde dat ik uiteindelijk alleen nog maar met mezelf zou moeten spreken, dat ik mijn aardigste en prettigste partner zou zijn, die tweede ik van mij, die ophitser en opvoeder in me met wie ik met steeds meer plezier in discussie trad. Misschien kwam het ook wel door al hetgeen ik van meneer de professor had gehoord, die zichzelf overtrof in het schelden, geen koetsier kon zo schelden, noch op paarden noch op mensen, als deze professor in de Franse literatuur en esthetiek… en tegelijk vertelde hij ons honderduit over alles wat hemzelf interesseerde, dat deed hij elke avond, ik zette dan de deur nog even open en voordat hij in slaap viel, voordat we in slaap vielen, vertelde hij ons dan tot het laatste moment ook wat esthetiek was en ethiek en over filosofie en filosoferen, over die filosofen vertelde hij altijd dat het een stelletje schurken en vagebonden en moordenaars en deugnieten was geweest, Here Jezus niet uitgezonderd, en dat als die er niet waren geweest, het er met de mensheid beter had voorgestaan, maar de mensheid was kwalijk, stom en kwaadaardig gebroed, en zo had wellicht de professor me erin gesterkt dat het noodzakelijk was om alleen te zijn, dat sterren ’s avonds te zien zijn en rond het middaguur alleen diepe waterputten… en zon nam ik een besluit, op een goeie dag stond ik op en gaf iedereen een hand, bedankte voor alles en ging weer terug naar Praag.’
[Bohumil Hrabal, uit Ik heb de koning van Engeland bediend, in: Verpletterde schoonheid, p. 364.]
Berlijntips
Vrijwel iedereen die naar Berlijn gaat, vraagt ons om tips. Omdat wij er vaker zijn geweest, en geacht worden te weten waar je heen moet in die stad. Is het vanwege het gebrek aan tijd om je te verdiepen in je bestemming? Is het gemakzucht, het meeliften op de ervaringen van anderen? Of ontbreekt het eigenlijk aan ideeën en is het bezoeken van Berlijn op zichzelf al het meegaan met de stroom, zonder invloed van je eigen wil, zoiets als het doden van de tijd?
Er zal wel geen eenduidig antwoord zijn op die vragen. Ik heb in ieder geval steeds minder zin om tips te geven – behalve aan obers, om met Peter Buwalda te spreken. Wat ik zou kunnen aanraden, is wat ik leuk of interessant vind. Ik weet waar ik heen wil, maar ik zou je niet kunnen zeggen waar jij absoluut moet zijn. Niet zelden wordt er trouwens in het geheel niets met de tips gedaan. Parels voor de zwijnen.
Afgelopen week merkte ik dat ik het ook steeds moeilijker vind om ze überhaupt te verzinnen. Berlijn wordt kleiner maar tegelijk ook veel groter in mijn hoofd. De opmerkelijke details nemen, hoe vaker je de stad bezoekt, omgekeerd evenredig toe. Jammer is wel dat als ik nu aan een ijsje denk, ik aan een ijsje van Vanzella in de Gneisenaustrasse (Kreuzberg) denk. 600 kilometer rijden is best ver, voor een ijsje.