Ik woon tegenover een huis waarin gestorven is. Dat moet vorige week gebeurd zijn, want het zijn huurhuizen er wordt nu driftig opgeruimd door de familie van de oude, Indische dame uit Suriname, van wie inderdaad geen teken van leven meer is. In de twaalf, bijna dertien jaar dat ik hier nu woon, heb ik haar krommer en krommer zien worden, en zag ik haar verdwijnen naar binnen. Ik heb ook haar kleinkinderen van wilde, luidruchtige kinderen nukkige pubers zien worden, en jonge urban twintigers met een rijbewijs en een sigarettenverslaving. De grasvlakte tegenover mij was een seniorencomplex geworden, de senioren werden bejaarden en sommigen van hen gingen dood. Wat die oude mensen van mij hebben gezien, is mij gelukkig onbekend.
Op de hoek van de straat zag ik de vrouw waarvan ik steeds had vermoed dat zij de dochter van de oude Indische dame uit Suriname was, en ze sprak met een andere vrouw op het trottoir. Beiden hadden ze hun fiets bij zich. Ik kon haar niet horen, daarvoor was ze te ver weg, ik kende haar niet, kon slechts haar gebaren lezen. Ze liet de andere vrouw foto’s zien op haar mobiele telefoon en uit haar gebaren daarbij meende ik de inhoud van haar verhaal op te kunnen maken.
Ze tastte op denkbeeldige wijze met haar vingertoppen over de lippen van haar moeder, beeldde overgeven uit met beide handen, duidde voorovervallen aan en daarna, met de handpalmen op elkaar, het klassieke gebaar voor slapen. Ze veegde subtiel een traan weg uit haar ooghoek. En steeds weer, liet ze blijken er niets aan te hebben kunnen doen, door haar schouders op te halen of haar handen ten hemel te heffen. Machteloos tegenover het lot, berustend in wat iedereen had kunnen verwachten.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.