Op een zaterdag ontdekte ik in Arnhem een drugspand toen ik voor de deur van de kledingwinkel waarin S. en F. verdwenen waren, heen en weer slenterde. Eigenlijk was juist ik degene die zich verdacht gedroeg in die straat omdat ik wachtte maar niet op mijn telefoon keek. Omdat ik nieuwsgierig naar de huizen staarde. Omdat ik zelf niet naar binnen ging in het pand waar de zwervers naar buiten kwamen die ik eerder had gezien en direct met hun basepipe in de weer gingen. Ik keek er slechts naar maar merkte dat ik opviel. Een luidruchtige stille.
De handel en wandel, de motoriek, de lichaamshouding van drugsverslaafden en hun dealers fascineert me. De tweeslachtigheid van hun omgevingsbewustzijn vind ik op een bepaalde manier zelfs grappig. Ze leven in een geheel eigen luchtlaag, waarin het allemaal draait om elkaar op tijd te vinden en – het liefst zo onopvallend mogelijk – de transactie van koop en verkoop te sluiten. Ze houden ondertussen op zeer amateuristische wijze de schijn van iets anders op.
De dag ervoor had L. over haar buurvrouw verteld die ’s nachts zo luidruchtig was en vrijwel dagelijks schimmige types over de vloer had. De mannen die op bezoek kwamen, vertoonden duidelijk niet het gedrag van familie of vrienden. Ze kwamen op de vreemdste tijdstippen en bleven maar kort. Ze liepen net iets sneller of in elkaar gedoken de deur uit – om maar niet al te goed gezien te worden. Het niet op willen vallen dat zo opvallend is voor de oplettende voorbijganger intrigeert me.
Dat je klanten eerst door je brievenbus naar boven moeten schreeuwen wie ze zijn. Dat je ze slechts een voor een wilt ontvangen achter de stijf gesloten, gore gordijnen van je woning boven een Turkse groentewinkel en dat er daardoor een rij voor je, ook opvallend, niet helemaal gesloten voordeur ontstaat. Dat je ogenschijnlijk gehaast ergens naar toe gaat maar ondertussen al drie rondjes om het station hebt gelopen alsof je op een trein wacht.
Terwijl we op een terras bij station Arnhem Velperpoort zaten, passeerden rond een uur of vijf, halfzes (altijd rond de ouderwetse, Hollandse etenstijd) de nerveus om zich heen spiedende, in zichzelf pratende of in ieder geval naar dealers speurende junkies. Die niemand anders, hooguit obstakels zagen in de mensen om hen heen. Ze zagen dus ook niet dat wij hen zagen. Meestal is de voorbijganger een passant die niet blijft kijken.
Is dit hoe de openbare ruimte werkt? Of was het alleen dan en daar, waren het alleen de junkies en hun dealers? Misschien was ook dit wel een kwestie van tijd, van de duur van het kijken. Daar studeer ik op door.