De lente breekt door, maar ik fiets nog steeds in trui en winterjas. ’s Ochtends omdat het koud is, ’s middags omdat ik het koud vind. Het weer en het seizoen lijken er nauwelijks invloed op te hebben. Op het kantoor waar ik deeltijdambtenaar ben, zit ik aan de schaduwkant van het gebouw – met uitzicht op de Dom, dat wel. En in mijn schrijfhuis trekt de zon tussen zonsopgang en een uur of half een aan mijn ramen voorbij en verdwijnt daarna de hoek om. Dat is het echter niet alleen. Als ik aan het einde van mijn schrijfdagen naar huis fiets, krijg ik het pas na een kilometer of zes, zeven weer warm, terwijl om mij heen de andere fietsers in een lichte jas, T-shirt of soms zelfs een korte broek rijden. Achter mijn bureau zit ik echt wel goed; alles is ergonomisch gezien dik in orde. Maar de bewegingen die ik maak zijn minimaal, ook al sta ik regelmatig op en ijsbeer ik een stukje. Het is ongezond om lang te blijven zitten, maar dat is precies mijn opdracht, wil die roman ooit een leven van mij krijgen. Maar tijdens het schrijven verdwijn ik uit mijn lijf. Ik ben niet bent meer waar ik ben. Ik ben verdwenen in het verhaal, verdwenen in de taal.
Geen van mijn lijfartsen heeft me van dit dilemma kunnen afhelpen. Misschien moet ik mijn collega’s eens consulteren. Staan lijkt misschien een oplossing. Maar ik vrees dat staan uiteindelijk pijnlijk wordt, leunen wordt, krom staan, of weglopen, juist op het moment dat ik na moet denken. Opstaan of niet opstaan, dat is de vraag.
Geef een reactie
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.