We hadden een zolderkamer gehuurd in een voormalig klooster en kwamen aan in de schemering, precies op het moment dat de ganzen massaal opstegen van de natte velden, en in verschillende v-formaties, aanwijzingen naar elkaar gakkend, bijna een halve minuut lang, boven onze hoofden aan de rand van het bos en aan het dorp voorbijtrokken in wat een zuidelijke richting moest zijn. We namen, zonder iemand te ontmoeten, onze intrek in het klooster en gingen eenmaal uitgepakt en uitgerust weer naar buiten, het donkere dorp in.
Doods en verlaten lag het erbij. Hier en daar wierpen lantaarns voetlicht op straat alsof het een toneel betrof en wij gingen er overheen, verdiept in ons spel. Even naar binnen in de lege kerk, daarna op zoek naar een eetgelegenheid. Zo kwamen we in het grote, volkomen lege restaurant van Mirko en Zorka, een ouder echtpaar met wortels in de Balkan, die verrast opschrokken van onze komst. Zorka had op de uitkijk gestaan bij de keuken en glipte naar binnen nadat ze ons de ingang gewezen had. Mirko borg rap zijn boekhouding op toen hij ons zag maar gaf ons daarna spraakzame privébediening – totdat het andere gezelschap van die avond arriveerde: een groep van acht Antwerpse vrienden van het stel, die hen schijnbaar jaarlijks kwam bezoeken en de rest van de avond en de komende dagen hun aandacht kwam opeisen. De schnitzels en Slivovisj smaakten er desondanks niet minder om. Wij waren voor onze primaire levensbehoeften gekomen, meer verlangden we niet.
De vriendschap met de Vlamingen leek in eerste instantie vooral uit bediening door Mirko en de gulle lach van Zorka te bestaan. Maar later vertelde Mirko dat het hele gezelschap bleef slapen en dat ze de volgende ochtend, voordat ze kerstmarkten in de buurt afstruinden, samen zouden gaan kegelen op de oude baan achterin het restaurant.
Het was niet veel meer, vertelde Mirko ons over de teruglopende bedrijvigheid, tussen de gangen door. Die vaststelling leek hem echter nauwelijks verdriet te doen. Het was beter geweest, en misschien dus ook wel goed genoeg. Ze gingen door met wat ze al decennia deden, en ontvingen misschien nog wel veel volk in de zomer, als de Biergarten achter het grote restaurant geopend was.
Tussen de vitrage en de hoog opgeschoten planten was nog een klein stuk glas zichtbaar dat uitgaf op de straat. De buitenlucht lonkte en we gingen terug langs de kerk, om onze vermoeide benen rust te geven in het klooster, waar we pas de volgende dag enkele mensen zouden zien.
Eten, drinken, lopen, slapen – dat was het patroon van onze dagen langs de Roer.