Het is meer dan twintig jaar geleden dat ik in de binnenlanden van Noord-Italië in de auto zat bij G. Een kleine wagen die hij van zijn vrouw had geleend, waarin we met vier, vijf mensen opgepropt waren. Hij reed ons enigszins onvast vanuit een klein dorpje ’s nachts terug naar Bologna. Net als de anderen had G. aardig wat gedronken en hij probeerde zich krampachtig te concentreren op de weg. Dat ging hem als voormalig buschauffeur redelijk goed af totdat we bij een T-splitsing vlak voor een spoorlijn of kanaal plotseling tot stilstand kwamen. Hij moest kiezen voor links of rechts en wist het even niet meer. In mijn herinnering waren we zeer abrupt gestopt en stonden we zelfs schuin op de weg. Misschien hadden we ook ternauwernood een passerende auto kunnen ontwijken, dat weet ik niet meer.
Onderweg naar die stop hadden we zitten praten over onze schrijverij en het onderzoek dat daaraan voorafgaat. Wanneer moet je daarmee stoppen, wanneer is het genoeg, wanneer is het moment gekomen om daadwerkelijk te gaan schrijven? Zijn conclusie was: dat wordt vanzelf en plotseling duidelijk. Het geheugen is bedrieglijk maar het leek verdacht veel op onze benevelde nachtelijke autorit.
Ik sta nu ook weer dwars op de weg. Het boek waaraan ik al een paar jaar werk, lijkt een gesloten systeem te worden. Alles waarvan ik zou kunnen denken dat er nog bij zou moeten, zit er blijkbaar al in of valt vanwege de innerlijke logica vanzelfsprekend af. Het ondergronds gangenstelsel dat na jaren van graven is ontstaan en vele kilometers lengte beslaat, is in rudimentaire staat af. Ik kan er doorheen lopen en zonder te verdwalen het midden bereiken. Vol vertrouwen begin ik nu dus aan het kronkelige pad naar binnen. In de bovenkamer.
Misschien kom ik later weer bij deze zelfde splitsing terug omdat ik in de binnenlanden verkeerd gereden ben maar ik moet nu afslaan, anders sta ik stil en blokkeer ik het verkeer.